Pensioenaanspraken ontstaan bij verplicht gestelde bedrijfstakpensioenfondsen (hierna verplichte bpf-en) in het algemeen op grond van het vervuld zijn van de in het pensioenreglement gestelde voorwaarden. De Hoge Raad heeft dit
recent geoordeeld voor het bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg. Beslist moest worden of in 1988 en 1989 pensioenopbouw had plaatsgevonden zonder dat premie was afgedragen door de werkgever. Voldoende is dat de werknemer in 1988 en 1989 voldeed aan de vereisten van het pensioenreglement. Toekenning van de pensioenaanspraak door een (rechts)handeling van het bpf is niet nodig. Mededelingen hierover door het fonds betekenen niet meer dan een (administratieve) bevestiging of vastlegging van de aanspraak op grond van het pensioenreglement. Het beroep van het fonds op verjaring van de opbouwvordering gaat hierdoor niet op.
Deze benadering voor verplichte bpf-en ligt voor de hand, omdat de verplichte deelneming rechtstreeks voortvloeit uit het verplichtstellingsbesluit van de minister van SZW. De opbouw van de pensioenaanspraak ontstaat hierdoor rechtstreeks op grond van het verplicht gestelde pensioenreglement. Een bpf heeft bovendien de mogelijkheid de verschuldigde premie bij dwangbevel in te vorderen. Voorts zijn de bestuurders van de werkgever hoofdelijk aansprakelijk voor de tijdige betaling van de verschuldigde bijdragen aan een bpf.
De situatie bij verzekeraars
Hier is het adagium “geen premie, geen pensioen” het uitgangspunt, behoudens het bepaalde in artikel 29 Pensioenwet. Zo dient de verzekeraar wel aan zijn mededelings- en incassoplicht voldaan te hebben, alvorens de opbouw van pensioenaanspraken kan worden beëindigd. Indien het pensioen is ondergebracht bij een verzekeraar, kan dus bedongen worden dat premiebetaling voorwaarde is voor de opbouw van pensioenaanspraken. Dit moet dan wel duidelijk blijken uit het pensioenreglement. Bij de uitleg van de diverse relevante bepalingen van het pensioenreglement moet het de deelnemer duidelijk zijn dat het risico van wanbetaling door de werkgever van de pensioenpremies bij de deelnemer ligt.
De situatie bij pensioenfondsen
De juridische verhoudingen tussen enerzijds de werkgever en een verzekeraar en anderzijds de werkgever en een pensioenfonds verschillen nogal. De relatie tussen de werkgever en een pensioenfonds is in beginsel voor onbeperkte duur, bij verzekeraars is de relatie vaak voor een bepaalde duur. Pensioenfondsen kunnen opgebouwde rechten korten, als laatste redmiddel nadat alle andere beschikbare middelen uitgeput zijn. Deze mogelijkheid heeft de verzekeraar niet.
In het algemeen wordt aangenomen dat zowel bij verplichte en niet-verplichte bpf-en als ondernemingspensioenfondsen het uitgangspunt “geen premie, toch pensioen” opgaat. Dit kan uit artikel 28 Pensioenwet worden afgeleid. De rechtvaardiging hiervan bestaat uit het volgende. Voor pensioenfondsen is uitgangspunt dat zij opgebouwde pensioenaanspraken moeten nakomen, los van het voldaan zijn van de premieverplichtingen, zolang dit mogelijk is. Is dit niet langer mogelijk, dan hebben pensioenfondsen, anders dan verzekeraars, de mogelijkheid opgebouwde aanspraken en rechten te verminderen. Dit laatste laat onverlet de verplichting van het pensioenfonds de premies te innen bij de werkgever. Als het pensioenfonds dit nalaat, komt het hiermee gemoeide risico voor haar rekening.
Administratie van aanspraken en/of premiebetaling is dus geen voorwaarde in het pensioenreglement, althans dit stond in de zaak die voorlag niet met zoveel woorden in het pensioenreglement verwoord. Niet duidelijk is of het oordeel van de Hoge Raad anders zou hebben geluid, indien dit wel met zoveel woorden in het pensioenreglement verwoord had gestaan. Ik vind het pleitbaar hierin onderscheid te maken tussen enerzijds een verplichte bpf en anderzijds een niet verplichte bpf en een ondernemingspensioenfonds. In laatstgenoemde situaties ontstaat de opbouwaanspraak namelijk niet vanwege de wettelijke verplichte deelneming en kan een dergelijke voorwaarde van administratie van de aanspraak en/of de voorwaarde van premiebetaling mogelijk wel worden ingeroepen.
Verjaring pensioen
Onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de omvang van de verworven pensioenaanspraken en anderzijds de aanspraak op de pensioenuitkeringen. In het hiervoor genoemde recente arrest van de Hoge Raad is voor een verplicht bpf geoordeeld dat de omvang van de verworven pensioenaanspraak voortvloeit uit het reglement en dat hiervoor (dus) niet de korte verjaringsregel van vijf jaar geldt. Voor de aanspraak op pensioenuitkeringen geldt sinds 2007 dat deze niet verjaart bij leven van de pensioengerechtigde (artikel 59 Pensioenwet).
Los van het vorenstaande kan verjaring ook aan de orde zijn bij het niet opgebouwd hebben van pensioen door bijvoorbeeld een verboden onderscheid tussen fulltimers en parttimers of uitsluiting van vrouwen (of mannen) van de pensioenregeling. Een vordering tot schadevergoeding vanwege ten onrechte niet opgebouwd hebben van pensioen verjaart na vijf jaar vanaf de dag, waarop rechthebbende op de hoogte was van zowel de schade als van de aansprakelijke persoon (artikel 3:310 BW). Hierover kan in de praktijk onduidelijkheid bestaan. De hierop betrekking hebbende verjaringsregels zijn bovendien nog niet voldoende juridisch uitgekristalliseerd, vanwege internationaal rechterlijke complicaties.
Slotsom
Het adagium “geen premie, geen pensioen” kan dus wel van toepassing zijn op pensioen dat is ondergebracht bij een verzekeraar, maar in beginsel niet op pensioen dat is ondergebracht bij een bpf of ondernemingspensioenfonds. Uitzonderingen hierop zijn denkbaar, zeker indien de administratie van pensioenaanspraken en/of de premiebetaling als nadrukkelijke voorwaarde in het pensioenreglement verwoord staat. Ik betwijfel echter af of een dergelijke voorwaarde tevens door verplichte bpf’en kan worden ingeroepen.
Deze benadering voor verplichte bpf-en ligt voor de hand, omdat de verplichte deelneming rechtstreeks voortvloeit uit het verplichtstellingsbesluit van de minister van SZW. De opbouw van de pensioenaanspraak ontstaat hierdoor rechtstreeks op grond van het verplicht gestelde pensioenreglement. Een bpf heeft bovendien de mogelijkheid de verschuldigde premie bij dwangbevel in te vorderen. Voorts zijn de bestuurders van de werkgever hoofdelijk aansprakelijk voor de tijdige betaling van de verschuldigde bijdragen aan een bpf.
De situatie bij verzekeraars
Hier is het adagium “geen premie, geen pensioen” het uitgangspunt, behoudens het bepaalde in artikel 29 Pensioenwet. Zo dient de verzekeraar wel aan zijn mededelings- en incassoplicht voldaan te hebben, alvorens de opbouw van pensioenaanspraken kan worden beëindigd. Indien het pensioen is ondergebracht bij een verzekeraar, kan dus bedongen worden dat premiebetaling voorwaarde is voor de opbouw van pensioenaanspraken. Dit moet dan wel duidelijk blijken uit het pensioenreglement. Bij de uitleg van de diverse relevante bepalingen van het pensioenreglement moet het de deelnemer duidelijk zijn dat het risico van wanbetaling door de werkgever van de pensioenpremies bij de deelnemer ligt.
De situatie bij pensioenfondsen
De juridische verhoudingen tussen enerzijds de werkgever en een verzekeraar en anderzijds de werkgever en een pensioenfonds verschillen nogal. De relatie tussen de werkgever en een pensioenfonds is in beginsel voor onbeperkte duur, bij verzekeraars is de relatie vaak voor een bepaalde duur. Pensioenfondsen kunnen opgebouwde rechten korten, als laatste redmiddel nadat alle andere beschikbare middelen uitgeput zijn. Deze mogelijkheid heeft de verzekeraar niet.
In het algemeen wordt aangenomen dat zowel bij verplichte en niet-verplichte bpf-en als ondernemingspensioenfondsen het uitgangspunt “geen premie, toch pensioen” opgaat. Dit kan uit artikel 28 Pensioenwet worden afgeleid. De rechtvaardiging hiervan bestaat uit het volgende. Voor pensioenfondsen is uitgangspunt dat zij opgebouwde pensioenaanspraken moeten nakomen, los van het voldaan zijn van de premieverplichtingen, zolang dit mogelijk is. Is dit niet langer mogelijk, dan hebben pensioenfondsen, anders dan verzekeraars, de mogelijkheid opgebouwde aanspraken en rechten te verminderen. Dit laatste laat onverlet de verplichting van het pensioenfonds de premies te innen bij de werkgever. Als het pensioenfonds dit nalaat, komt het hiermee gemoeide risico voor haar rekening.
Administratie van aanspraken en/of premiebetaling is dus geen voorwaarde in het pensioenreglement, althans dit stond in de zaak die voorlag niet met zoveel woorden in het pensioenreglement verwoord. Niet duidelijk is of het oordeel van de Hoge Raad anders zou hebben geluid, indien dit wel met zoveel woorden in het pensioenreglement verwoord had gestaan. Ik vind het pleitbaar hierin onderscheid te maken tussen enerzijds een verplichte bpf en anderzijds een niet verplichte bpf en een ondernemingspensioenfonds. In laatstgenoemde situaties ontstaat de opbouwaanspraak namelijk niet vanwege de wettelijke verplichte deelneming en kan een dergelijke voorwaarde van administratie van de aanspraak en/of de voorwaarde van premiebetaling mogelijk wel worden ingeroepen.
Verjaring pensioen
Onderscheid moet worden gemaakt tussen enerzijds de omvang van de verworven pensioenaanspraken en anderzijds de aanspraak op de pensioenuitkeringen. In het hiervoor genoemde recente arrest van de Hoge Raad is voor een verplicht bpf geoordeeld dat de omvang van de verworven pensioenaanspraak voortvloeit uit het reglement en dat hiervoor (dus) niet de korte verjaringsregel van vijf jaar geldt. Voor de aanspraak op pensioenuitkeringen geldt sinds 2007 dat deze niet verjaart bij leven van de pensioengerechtigde (artikel 59 Pensioenwet).
Los van het vorenstaande kan verjaring ook aan de orde zijn bij het niet opgebouwd hebben van pensioen door bijvoorbeeld een verboden onderscheid tussen fulltimers en parttimers of uitsluiting van vrouwen (of mannen) van de pensioenregeling. Een vordering tot schadevergoeding vanwege ten onrechte niet opgebouwd hebben van pensioen verjaart na vijf jaar vanaf de dag, waarop rechthebbende op de hoogte was van zowel de schade als van de aansprakelijke persoon (artikel 3:310 BW). Hierover kan in de praktijk onduidelijkheid bestaan. De hierop betrekking hebbende verjaringsregels zijn bovendien nog niet voldoende juridisch uitgekristalliseerd, vanwege internationaal rechterlijke complicaties.
Slotsom
Het adagium “geen premie, geen pensioen” kan dus wel van toepassing zijn op pensioen dat is ondergebracht bij een verzekeraar, maar in beginsel niet op pensioen dat is ondergebracht bij een bpf of ondernemingspensioenfonds. Uitzonderingen hierop zijn denkbaar, zeker indien de administratie van pensioenaanspraken en/of de premiebetaling als nadrukkelijke voorwaarde in het pensioenreglement verwoord staat. Ik betwijfel echter af of een dergelijke voorwaarde tevens door verplichte bpf’en kan worden ingeroepen.
Gerelateerd
Pensioen en beloning