In haar uitspraak gedoogplicht Natte Parel Noordpolder maakt de Afdeling duidelijk dat bij de vraag of de belangen van de eigenaar onteigening vorderen alleen moet worden gekeken naar de gevolgen van de uit te voeren werken. Andere nadelen of gevolgen als gevolg van bijv. het projectplan en een peilbesluit spelen daarbij geen rol.
Waar ging het om?
Het waterschap Brabants Delta had aan een perceeleigenaar een gedoogplicht op grond van artikel 5.24 Waterwet opgelegd. De gedoogplicht is opgelegd ter uitvoering van een eerder en onherroepelijk vastgesteld projectplan en peilbesluit, gericht op het tegengaan van de verdroging van de als Natte Parel aangewezen Noordpolder van Ossendrecht. De uit te voeren maatregelen waarvoor de gedoogplicht is opgelegd bestonden uit het dempen van een watergang, de aanleg van een stuw en de plaatsing van een duiker.
In discussie is of het waterschap terecht had geoordeeld en voldoende had gemotiveerd dat de belangen van de eigenaar geen onteigening vorderden.
Rechtsvraag in hoger beroep
In hoger beroep was de vraag aan de orde of de rechtbank in beroep terecht had geoordeeld dat het bestuur onvoldoende had gemotiveerd dat de belangen van de eigenaar geen onteigening vorderen. Het waterschap voert aan dat het bij zijn besluit terecht niet de gevolgen van het verhogen van het waterpeil op de bruikbaarheid van het perceel heeft laten meewegen, omdat uit artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet en uit eerdere uitspraken van de Afdeling volgt dat alleen moet worden gekeken naar de gevolgen die direct voortvloeien uit de werkzaamheden waar de gedoogplicht op ziet. Het gaat hier daarom alleen om de gevolgen die het aanleggen van de stuw, het gedeeltelijk dempen van de watergang en het aanleggen van de duiker veroorzaken. De verhoging van het peil vloeit niet voort uit de te gedogen maatregelen, maar uit het peilbesluit van 14 mei 2014.
Kader
Artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, is volgens vaste rechtspraak van belang:
- de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende;
- of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel.
Beoordeling: alleen gevolgen van aanleg werken van belang
Omdat de voor de te gedogen waterstaatswerken benodigde grondoppervlakte maar 0,1% van het totale grondoppervlak van de eigenaar beslaat vordert dit geen onteigening van het perceel, aldus de Afdeling in zijn uitspraak van 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1719).
N.B. Ik ga ervan uit dat de Afdeling hier bedoelt: van het perceelsgedeelte waarop de werkzaamheden moeten worden aangelegd. De Onteigeningswet gaat immers uit van onteigening van alleen die gronden die voor de uitvoering van het werk noodzakelijk zijn. De onteigening van een heel perceel is dus helemaal niet mogelijk, als de werkzaamheden op slechts een gedeelte van dat perceel worden aangelegd.
In geschil is of de bruikbaarheid van het perceel door de aanleg van deze waterstaatswerken, en dan met name de stuw, dusdanig vermindert, dat dit moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die onteigening vordert.
De Afdeling oordeelt dat het waterschap terecht heeft betoogd dat voor beantwoording van de vraag of de bruikbaarheid van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op dat perceel, alleen moet worden gekeken naar de gevolgen die voortvloeien uit de aanleg of wijziging van die specifieke waterstaatswerken. Het stijgen van het waterpeil en de vernatting daardoor zijn toegestaan op grond van het peilbesluit van 14 mei 2014 en zijn niet het gevolg van de aanleg van de stuw, het dempen van een gedeelte van een watergang en het aanleggen van een duiker. De eigenaar heeft tegen het peilbesluit kunnen opkomen. De eventuele gevolgen van het stijgende waterpeil spelen dus geen rol. De aanleg en wijziging van de waterstaatswerken hebben ook geen andere gevolgen die ertoe leiden dat de bruikbaarheid van het perceel vermindert.
De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat er bijzondere omstandigheden zijn die onteigening vorderen. De gedoogplicht was dan ook terecht en met een voldoende motivering opgelegd.
Commentaar:
Deze uitspraak lijkt mij volkomen juist. Anders dan bij de gedoogplicht op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht kan een gedoogplicht Waterwet alleen worden opgelegd in het geval van een vastgesteld projectplan (zie artikel 5.4 Waterwet: de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan).
Voor schade als gevolg van het projectplan kan de rechthebbende een verzoek om nadeelcompensatie indienen, zie artikel 7.14 Waterwet. De nadelen van het werk zelf en van het projectplan zijn niet een op een het zelfde. Zo kan sprake zijn van een smalle watergang, maar voorziet het projectplan en/of de legger daarnaast in een bredere kernzone of beschermingszone, met beperkingen voor de grondeigenaar. De schade als gevolg van die beperkingen is geen gevolg van de gedoogplicht en blijft dus buiten beschouwing.
Wilt u meer weten over gedoogplichten op grond van de Belemmeringenwet privaatrecht of de Waterwet? Neemt u contact op met Hanna Zeilmaker, zeilmaker@dirkzwager.nl, of Joske Hagelaars, hagelaars@dirkzwager.nl, advocaten bij Dirkzwager !