Op 16 september 2015 heeft de Raad van State twee interessante uitspraken gedaan over de bevoegdheid van het waterschap om een gedoogplicht op te leggen. In beide zaken betoogden de rechthebbenden dat hun belangen onteigening vorderden.
Feiten
Het Waterschap Vallei& Veluwe had aan eigenaren van agrarische gronden een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd voor het tijdelijk gebruik van de percelen als rij- en werkterrein. De werkzaamheden zouden binnen de aan de gedoogplicht verbonden termijn gedurende twee of drie periodes van enkele maanden plaatsvinden.
In mijn bespreking van de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015 heb ik uiteengezet op basis van welke criteria de Afdeling beoordeelt of de belangen van rechthebbenden onteigening vorderen.
In de zaak met nummer E CLI:NL:RVS:2015:2895 betoogden de eigenaren dat hun belangen onteigening vorderen omdat de bouwwerken en beplantingen op de betreffende percelen verloren zullen gaan en na afloop van de gedoogplicht niet in de oorspronkelijke staat kunnen worden opgeleverd. Dat vindt de Afdeling geen beletsel voor het opleggen van een gedoogplicht. De Afdeling overweegt:
“3.3. De percelen van appellanten zijn respectievelijk 7.475 m² en 813 m². Naast hierop woonachtig te zijn, exploiteert [appellant A] op deze percelen een onderneming voor verhuur en terbeschikkingstelling van diverse decoratiematerialen ten behoeve van de televisie en de filmindustrie. Het bestreden besluit houdt in dat [appellant A] en [appellant B] moeten gedogen dat 572 m² van de percelen, derhalve 6,9% van het totale grondoppervlak, wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant A] en [appellant B] geen onteigening vorderen.
Bij het bestreden besluit is bepaald dat op de delen van de betreffende percelen waar de gedoogplicht op ziet, naast het gebruik hiervan als rij- en werkterrein, onder meer werkzaamheden plaatsvinden als het verwijderen van de hooiberg, het verwijderen en herplaatsen van bestrating, het verwijderen van inrichting (beplanting, hekken, afrastering), de aanleg van een overrit ten behoeve van [appellant A] en [appellant B], het geëgaliseerd en ingezaaid opleveren en het herplaatsen van hekken en afrastering. Vermeld is dat de percelen gedurende de werkzaamheden steeds bereikbaar en toegankelijk zijn en dat van ernstige belemmering van bedrijfsmatige activiteiten geen sprake zal zijn.
De door [appellant A] en [appellant B] gestelde omstandigheid dat bouwwerken en beplantingen verloren gaan als gevolg van de werkzaamheden geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant A] en [appellant B] onteigening vorderen. Niet is gebleken dat de bruikbaarheid van de delen van de percelen waarop de werkzaamheden worden verricht na deze werkzaamheden zal afnemen. Evenmin is gebleken dat de bouwwerken en beplantingen na de werkzaamheden niet meer kunnen worden herbouwd respectievelijk geplant. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een gedoogplicht.”
In de zaak met nummer ECLI:NL:RVS:2015:2894 bedroeg de oppervlakte van de percelen die [appellant] in eigendom heeft en pacht in totaal 153.290 m². De gedoogplicht houdt in dat [appellant] moet gedogen dat 9.962 m² (dus bijna een hectare) van deze percelen wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan volgens de Afdeling als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [appellant] geen onteigening vordert. De Afdeling constateert verder dat de gedoogplicht geldt voor bepaalde tijd en dat de werkzaamheden binnen dat tijdvak gedurende één of twee periodes van enkele maanden plaatsvindt. De duur van de werkzaamheden is dan ook beperkt, zodat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat de belangen van appellant onteigening vorderen.
Feiten
Het Waterschap Vallei& Veluwe had aan eigenaren van agrarische gronden een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet opgelegd voor het tijdelijk gebruik van de percelen als rij- en werkterrein. De werkzaamheden zouden binnen de aan de gedoogplicht verbonden termijn gedurende twee of drie periodes van enkele maanden plaatsvinden.
In mijn bespreking van de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2015 heb ik uiteengezet op basis van welke criteria de Afdeling beoordeelt of de belangen van rechthebbenden onteigening vorderen.
In de zaak met nummer E CLI:NL:RVS:2015:2895 betoogden de eigenaren dat hun belangen onteigening vorderen omdat de bouwwerken en beplantingen op de betreffende percelen verloren zullen gaan en na afloop van de gedoogplicht niet in de oorspronkelijke staat kunnen worden opgeleverd. Dat vindt de Afdeling geen beletsel voor het opleggen van een gedoogplicht. De Afdeling overweegt:
“3.3. De percelen van appellanten zijn respectievelijk 7.475 m² en 813 m². Naast hierop woonachtig te zijn, exploiteert [appellant A] op deze percelen een onderneming voor verhuur en terbeschikkingstelling van diverse decoratiematerialen ten behoeve van de televisie en de filmindustrie. Het bestreden besluit houdt in dat [appellant A] en [appellant B] moeten gedogen dat 572 m² van de percelen, derhalve 6,9% van het totale grondoppervlak, wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de belangen van [appellant A] en [appellant B] geen onteigening vorderen.
Bij het bestreden besluit is bepaald dat op de delen van de betreffende percelen waar de gedoogplicht op ziet, naast het gebruik hiervan als rij- en werkterrein, onder meer werkzaamheden plaatsvinden als het verwijderen van de hooiberg, het verwijderen en herplaatsen van bestrating, het verwijderen van inrichting (beplanting, hekken, afrastering), de aanleg van een overrit ten behoeve van [appellant A] en [appellant B], het geëgaliseerd en ingezaaid opleveren en het herplaatsen van hekken en afrastering. Vermeld is dat de percelen gedurende de werkzaamheden steeds bereikbaar en toegankelijk zijn en dat van ernstige belemmering van bedrijfsmatige activiteiten geen sprake zal zijn.
De door [appellant A] en [appellant B] gestelde omstandigheid dat bouwwerken en beplantingen verloren gaan als gevolg van de werkzaamheden geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van [appellant A] en [appellant B] onteigening vorderen. Niet is gebleken dat de bruikbaarheid van de delen van de percelen waarop de werkzaamheden worden verricht na deze werkzaamheden zal afnemen. Evenmin is gebleken dat de bouwwerken en beplantingen na de werkzaamheden niet meer kunnen worden herbouwd respectievelijk geplant. In zoverre bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte is overgegaan tot het opleggen van een gedoogplicht.”
In de zaak met nummer ECLI:NL:RVS:2015:2894 bedroeg de oppervlakte van de percelen die [appellant] in eigendom heeft en pacht in totaal 153.290 m². De gedoogplicht houdt in dat [appellant] moet gedogen dat 9.962 m² (dus bijna een hectare) van deze percelen wordt gebruikt als rij- en werkterrein. Dit oppervlak kan volgens de Afdeling als relatief gering worden beschouwd, zodat het college zich in zoverre in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van [appellant] geen onteigening vordert. De Afdeling constateert verder dat de gedoogplicht geldt voor bepaalde tijd en dat de werkzaamheden binnen dat tijdvak gedurende één of twee periodes van enkele maanden plaatsvindt. De duur van de werkzaamheden is dan ook beperkt, zodat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die ertoe leiden dat de belangen van appellant onteigening vorderen.
Gerelateerd
Grondbeleid