In haar
uitspraak van 24 juli 2013 oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het waterschap Brabantse Delta voor de herinrichting van een waterloop in dit geval geen gedoogplicht ex art. 5:24 Waterwet had mogen opleggen.
Gedoogplicht art. 5.24 Waterwet
Artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet bepaalt dat de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting kan opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
Feitelijke situatie
Het perceel waarop de waterloop is gelegen is 558 m lang en gemiddeld 5 m breed. De waterloop had een gemiddelde breedte van 2,5 meter en liep over de gehele lengte van het perceel. Het voor de herinrichting van de waterloop benodigde deel betrof 16,7 % van het perceel.
Uitspraak rechtbank: gedoogplicht terecht
De rechtbank had geoordeeld dat de belangen van de perceeleigenaar onteigening niet vorderen. Volgens de rechtbank omvat het perceel niet meer dan de waterloop met aan weerszijden een strook grond, en wordt het perceel een enkele keer gebruikt om te vissen. Voor het overige doet het perceel uitsluitend dienst als waterloop. Weliswaar ontstaat als gevolg van de vergravingen een bredere waterloop waardoor de grens met de aangrenzende percelen niet waarneembaar is, maar de bestaande functies van het perceel blijven behouden en het perceel zal ook bij hoog water bereikbaar blijven via de aangrenzende percelen.
Afdeling: onteigening noodzakelijk
De Afdeling oordeelt anders. De Afdeling stelt voorop dat artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Met verwijzing naar haar recente uitspraak van 19 juni 2013 (zie mijn bespreking daarvan) overweegt de Afdeling dat voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang is. Ook zijn bijzondere omstandigheden van belang, zoals de vermindering van de bruikbaarheid van de rest van een perceel (dus niet van het door de gedoogplicht geraakte gedeelte!) als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk.
De Afdeling stelt vast dat in het kader van de herinrichting langs ongeveer 40% van de waterloop, het noordelijke deel, aan weerszijden grond is vergraven. Door de herinrichting zijn het noordelijke deel van het perceel en daaraan grenzende percelen onder water komen te staan, terwijl bij hoog water mogelijk ook het zuidelijke deel van het perceel en daaraan grenzende percelen onder water kunnen komen te staan.
16,7 % niet gering
De Afdeling is van oordeel dat het benodigde gedeelte van 16,7 % van het perceel niet als gering kan worden beschouwd. De herinrichting heeft bovendien aanmerkelijke gevolgen voor de bruikbaarheid van het perceel. Hoewel de gebruiksmogelijkheden van het perceel al beperkt waren, nu het perceel slechts de waterloop met aan weerszijden een oever omvatte, heeft de herinrichting niettemin geleid tot een aanmerkelijke verdere vermindering van de gebruiksmogelijkheden. De herinrichting heeft er immers toe geleid dat op het noordelijke deel van het perceel de oever geheel is verdwenen, terwijl bij hoog water ook het zuidelijke deel van het perceel volledig onder water kan komen te staan. De toezegging van de eigenaar van de aangrenzende percelen dat de getroffen eigenaar van deze percelen gebruik mag maken om haar perceel te bereiken, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de belangen van [appellante] onteigening van haar perceel niet vorderen.
Heeft u vragen over de gedoogplichten op grond van de Waterwet? Belt of e-mailt u met mr. Hanna Zeilmaker, onteigeningsadvocaat
Gedoogplicht art. 5.24 Waterwet
Artikel 5.24, eerste lid, van de Waterwet bepaalt dat de beheerder, voor zover dat voor de vervulling van zijn taken redelijkerwijs nodig is, rechthebbenden ten aanzien van onroerende zaken de verplichting kan opleggen om de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk en daarmee verband houdende werkzaamheden te gedogen, wanneer naar zijn oordeel de belangen van die rechthebbenden onteigening niet vorderen.
Feitelijke situatie
Het perceel waarop de waterloop is gelegen is 558 m lang en gemiddeld 5 m breed. De waterloop had een gemiddelde breedte van 2,5 meter en liep over de gehele lengte van het perceel. Het voor de herinrichting van de waterloop benodigde deel betrof 16,7 % van het perceel.
Uitspraak rechtbank: gedoogplicht terecht
De rechtbank had geoordeeld dat de belangen van de perceeleigenaar onteigening niet vorderen. Volgens de rechtbank omvat het perceel niet meer dan de waterloop met aan weerszijden een strook grond, en wordt het perceel een enkele keer gebruikt om te vissen. Voor het overige doet het perceel uitsluitend dienst als waterloop. Weliswaar ontstaat als gevolg van de vergravingen een bredere waterloop waardoor de grens met de aangrenzende percelen niet waarneembaar is, maar de bestaande functies van het perceel blijven behouden en het perceel zal ook bij hoog water bereikbaar blijven via de aangrenzende percelen.
Afdeling: onteigening noodzakelijk
De Afdeling oordeelt anders. De Afdeling stelt voorop dat artikel 5.24 van de Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. Met verwijzing naar haar recente uitspraak van 19 juni 2013 (zie mijn bespreking daarvan) overweegt de Afdeling dat voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen, de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende van belang is. Ook zijn bijzondere omstandigheden van belang, zoals de vermindering van de bruikbaarheid van de rest van een perceel (dus niet van het door de gedoogplicht geraakte gedeelte!) als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk.
De Afdeling stelt vast dat in het kader van de herinrichting langs ongeveer 40% van de waterloop, het noordelijke deel, aan weerszijden grond is vergraven. Door de herinrichting zijn het noordelijke deel van het perceel en daaraan grenzende percelen onder water komen te staan, terwijl bij hoog water mogelijk ook het zuidelijke deel van het perceel en daaraan grenzende percelen onder water kunnen komen te staan.
16,7 % niet gering
De Afdeling is van oordeel dat het benodigde gedeelte van 16,7 % van het perceel niet als gering kan worden beschouwd. De herinrichting heeft bovendien aanmerkelijke gevolgen voor de bruikbaarheid van het perceel. Hoewel de gebruiksmogelijkheden van het perceel al beperkt waren, nu het perceel slechts de waterloop met aan weerszijden een oever omvatte, heeft de herinrichting niettemin geleid tot een aanmerkelijke verdere vermindering van de gebruiksmogelijkheden. De herinrichting heeft er immers toe geleid dat op het noordelijke deel van het perceel de oever geheel is verdwenen, terwijl bij hoog water ook het zuidelijke deel van het perceel volledig onder water kan komen te staan. De toezegging van de eigenaar van de aangrenzende percelen dat de getroffen eigenaar van deze percelen gebruik mag maken om haar perceel te bereiken, doet aan het voorgaande niet af.
De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de belangen van [appellante] onteigening van haar perceel niet vorderen.
Heeft u vragen over de gedoogplichten op grond van de Waterwet? Belt of e-mailt u met mr. Hanna Zeilmaker, onteigeningsadvocaat
Gerelateerd
Grondbeleid