Is een provinciale weg een waterstaatswerk? Kan een gedoogplicht uitsluitend worden opgelegd indien niet wordt onteigend? Is een gedoogplicht noodzakelijk indien het plan waarvoor de gedoogplicht wordt opgelegd is geschorst? De rechtbank Maastricht heeft aan de hand van meer dan 100 jaar parlementaire geschiedenis van meerdere wetten deze vragen beantwoord.
In haar uitspraak van 27 augustus 2012 ( LJN BX5861) heeft de rechtbank Maastricht zich gebogen over een door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg opgelegde gedoogplicht ex artikel 9 Waterstaatswet 1900. De gedoogplicht is opgelegd voor het uitvoeren van voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg. Door de oplegging van deze gedoogplicht kan de provincie voor het ontwerpen, aanleggen, onderhouden en verbeteren van een waterstaatswerk werkzaamheden (laten) uitvoeren zoals metingen boringen, sonderingen en doorlatendheidsproeven. Een aantal eigenaren van betrokken erven is opgekomen tegen het besluit tot oplegging van een gedoogplicht.
Provinciale weg is een waterstaatswerk
Zoals bekend zijn de meeste wetten met betrekking tot waterbeheer opgegaan in de Waterwet. Voor de Waterstaatswet 1900 is echter een uitzondering gemaakt voor de bepalingen met betrekking tot de zgn. droge waterstaatswerken. Dit geldt dus ook voor de bepaling in de Waterstaatswet op grond waarvan een gedoogplicht kan worden opgelegd.
Om een gedoogplicht als bedoeld in de Waterstaatswet 1900 te kunnen opleggen is ten eerste van belang dat de provinciale weg (de Buitenring) kan worden aangemerkt als waterstaatswerk. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Een weg hoeft niet in verbinding te staan met de natte waterstaat om onder het begrip waterstaatswerk te vallen. Oftewel er behoeft geen sprake te zijn van een tunnel onder een rivier, een burg over een rivier of een dijkweg langs een rivier om toch te kunnen spreken van een waterstaatswerk.
De rechtbank vindt voor deze uitleg aanwijzingen in een aantal 19 eeeuwse kamerstukken, maar ook nog in de recent inwerking getreden Waterwet die de Waterstaatswet 1900 benoemt als uitzondering omdat deze ook ziet op droge waterstaatswerken.
Uitblijven onteigening niet vereist voor oplegging gedoogplicht
Op grond van de Waterwet en de Belemmeringenwet Privaatrecht kan een gedoogplicht op grond van één van die wetten niet worden opgelegd, wanneer de belangen van rechthebbenden niet vorderen dat zij worden onteigend. De rechtbank oordeelt dat dit bij de Waterstaatswet anders is. In de Memorie van Toelichting uit 1895-1896 staat namelijk dat het voorschrift tot het opleggen van een gedoogplicht toepasselijk is op het aanleggen, onderhouden en verbeteren van waterstaatswerken in het algemeen, onverschillig of er eene aanvrage voor eene onteigeningswet zal plaats hebben.
Geen noodzaak tot oplegging gedoogplicht
Artikel 9 van de Waterstaatswet vereist voor het opleggen van een gedoogplicht dat dit ‘ noodig wordt geacht’. De rechtbank overweegt dat het inpassingsplan dat de Buitenring mogelijk moet maken ten tijde van de oplegging van de gedoogplicht reeds was geschorst. De rechtbank is van oordeel dat de provincie zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat er een noodzaak was om een gedoogplicht op te leggen.
Het verweer van de provincie dat oplegging van de gedoogplicht niettemin nodig was gelet op de planning van de uitvoering van de Buitenring wordt door de rechtbank onvoldoende geacht. Het oorspronkelijke inpassingsplan is inmiddels door de Afdeling vernietigd en de rechtbank acht de kans reëel dat ook dat tegen het nieuwe inpassingsplan vele beroepsprocedures zullen worden gevoerd.
Conclusie
De Waterstaatswet is van toepassing op de ‘droge’ provinciale weg en vereist anders dan andere gedoogplicht opleggende wetten niet dat de belangen van rechthebbenden de inzet van het onteigeningsinstrument niet vorderen.
Voor vragen kunt u contact op nemen met mr. Hanna Zeilmaker, onteigeningsadvocaat.
In haar uitspraak van 27 augustus 2012 ( LJN BX5861) heeft de rechtbank Maastricht zich gebogen over een door het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Limburg opgelegde gedoogplicht ex artikel 9 Waterstaatswet 1900. De gedoogplicht is opgelegd voor het uitvoeren van voorbereidende werkzaamheden ten behoeve van de aanleg van de Buitenring Parkstad Limburg. Door de oplegging van deze gedoogplicht kan de provincie voor het ontwerpen, aanleggen, onderhouden en verbeteren van een waterstaatswerk werkzaamheden (laten) uitvoeren zoals metingen boringen, sonderingen en doorlatendheidsproeven. Een aantal eigenaren van betrokken erven is opgekomen tegen het besluit tot oplegging van een gedoogplicht.
Provinciale weg is een waterstaatswerk
Zoals bekend zijn de meeste wetten met betrekking tot waterbeheer opgegaan in de Waterwet. Voor de Waterstaatswet 1900 is echter een uitzondering gemaakt voor de bepalingen met betrekking tot de zgn. droge waterstaatswerken. Dit geldt dus ook voor de bepaling in de Waterstaatswet op grond waarvan een gedoogplicht kan worden opgelegd.
Om een gedoogplicht als bedoeld in de Waterstaatswet 1900 te kunnen opleggen is ten eerste van belang dat de provinciale weg (de Buitenring) kan worden aangemerkt als waterstaatswerk. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Een weg hoeft niet in verbinding te staan met de natte waterstaat om onder het begrip waterstaatswerk te vallen. Oftewel er behoeft geen sprake te zijn van een tunnel onder een rivier, een burg over een rivier of een dijkweg langs een rivier om toch te kunnen spreken van een waterstaatswerk.
De rechtbank vindt voor deze uitleg aanwijzingen in een aantal 19 eeeuwse kamerstukken, maar ook nog in de recent inwerking getreden Waterwet die de Waterstaatswet 1900 benoemt als uitzondering omdat deze ook ziet op droge waterstaatswerken.
Uitblijven onteigening niet vereist voor oplegging gedoogplicht
Op grond van de Waterwet en de Belemmeringenwet Privaatrecht kan een gedoogplicht op grond van één van die wetten niet worden opgelegd, wanneer de belangen van rechthebbenden niet vorderen dat zij worden onteigend. De rechtbank oordeelt dat dit bij de Waterstaatswet anders is. In de Memorie van Toelichting uit 1895-1896 staat namelijk dat het voorschrift tot het opleggen van een gedoogplicht toepasselijk is op het aanleggen, onderhouden en verbeteren van waterstaatswerken in het algemeen, onverschillig of er eene aanvrage voor eene onteigeningswet zal plaats hebben.
Geen noodzaak tot oplegging gedoogplicht
Artikel 9 van de Waterstaatswet vereist voor het opleggen van een gedoogplicht dat dit ‘ noodig wordt geacht’. De rechtbank overweegt dat het inpassingsplan dat de Buitenring mogelijk moet maken ten tijde van de oplegging van de gedoogplicht reeds was geschorst. De rechtbank is van oordeel dat de provincie zich niet in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat er een noodzaak was om een gedoogplicht op te leggen.
Het verweer van de provincie dat oplegging van de gedoogplicht niettemin nodig was gelet op de planning van de uitvoering van de Buitenring wordt door de rechtbank onvoldoende geacht. Het oorspronkelijke inpassingsplan is inmiddels door de Afdeling vernietigd en de rechtbank acht de kans reëel dat ook dat tegen het nieuwe inpassingsplan vele beroepsprocedures zullen worden gevoerd.
Conclusie
De Waterstaatswet is van toepassing op de ‘droge’ provinciale weg en vereist anders dan andere gedoogplicht opleggende wetten niet dat de belangen van rechthebbenden de inzet van het onteigeningsinstrument niet vorderen.
Voor vragen kunt u contact op nemen met mr. Hanna Zeilmaker, onteigeningsadvocaat.
Gerelateerd
Grondbeleid