Waar gaat het om
Als een overeenkomst wordt ondertekend door iemand die daarbij aangeeft een bepaalde partij te vertegenwoordigen, wat vervolgens niet zo blijkt te zijn, is die partij dan desondanks gebonden aan die overeenkomst?
Het antwoord is: nee, tenzij. Geen gebondenheid voor de niet-geldig vertegenwoordigde partij, tenzij er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid waar de andere contractpartij op heeft vertrouwd en die toegerekend moet worden aan de partij die op zich niet-rechtsgeldig vertegenwoordigd was.
Of van een dergelijke schijn sprake is hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval, zo luidt de vaste lijn in de rechtspraak. Bij dit soort feiten en omstandigheden kan het om van alles gaan – van visitekaartje tot functieomschrijving – maar daar gaat het hier niet om. Hier bespreek ik kort de vraag wanneer die feiten en omstandigheden zich moeten hebben voorgedaan. Zijn enkel feiten en omstandigheden tot aan het moment van het ondertekenen van de overeenkomst van belang, of kunnen feiten en omstandigheden die zich daarna hebben voorgedaan evenzeer van betekenis zijn?
Het logische antwoord is fout
Het lijkt logisch om geen rekening te houden met feiten en omstandigheden van na het contractmoment. Er moet immers vertrouwen zijn geweest bij de andere partij dat de overeenkomst geldig werd gesloten. Dat vertrouwen kan onmogelijk gevoed zijn door feiten en omstandigheden van ná dat moment, zou je zeggen. Maar toch besliste de Hoge Raad in april van dit jaar anders.
Alles kan meespelen
Letterlijk zegt de Hoge Raad: “ De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling.” [ ECLI: NL: HR: 2015:1119; rechtsoverweging 3.4.2.]
‘n Tikkeltje merkwaardig is het wel
De benadering van de Hoge Raad betekent strikt genomen dat er op het totstandkomingsmoment mogelijk nog geen sprake hoeft te zijn van een toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, en dus ook niet van gebondenheid van de niet-vertegenwoordigde partij aan de overeenkomst. Maar daarna zouden zich nieuwe feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor de zaak alsnog ‘kantelt’ en de niet-vertegenwoordigde partij alsnog wél gebonden is, en dit zelfs met teugwerkende kracht vanaf het moment van de totstandkoming. De formulering van de Hoge Raad is bovendien zo ruim dat het kennelijk ook zou kunnen gaan om feiten en omstandigheden die zich uitsluitend na de totstandkoming hebben voorgedaan. Op die manier wordt het vertrouwensmoment van de andere contractpartij ten tijde van de ondertekening van het contract een pure fictie. Maar wel een fictie die gerechtvaardigd is, want de latere feiten en omstandigheden laten immers zien dat het terecht is om de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid toch toe te rekenen aan de eigenlijk niet-vertegenwoordigde partij.
De opvatting van de AG
Voorafgaand aan deze uitspraak van de Hoge Raad heeft de Advocaat Generaal nog opgemerkt dat het in de rede ligt om aan te nemen dat aan latere feiten en omstandigheden minder gewicht word toegekend naarmate zij in de tijd verder weg gelegen zijn na het totstandkomingsmoment van de overeenkomst. De Hoge Raad neemt deze nuance evenwel niet over. Oftewel, álle latere feiten en omstandigheden kunnen worden meegewogen en worden toegerekend, ook die van ver na het totstandkomingsmoment.
Lijn in de rechtspraak
Deze uitspraak van de Hoge Raad lijkt wellicht een nieuwe weg maar is dat niet. Dit arrest borduurt voort op een eerdere uitspraak van 2001 en daarvoor is deze lijn mogelijk al ingezet bij een veel eerdere uitspraak in 1968. Wat wel opvallend is, is dat de Hoge Raad nu onomwonden en zonder daar veel woorden aan vuil te maken aangeeft dat alle feiten en omstandigheden, en dus ook latere, van belang kunnen zijn. Voor een andere opvatting lijkt (voorlopig) geen ruimte meer.
Deze lijn in de rechtspraak staat niet op zichzelf en beperkt zich ook niet tot het vertegenwoordigingsvraagstuk. Ook voor de uitleg van overeenkomsten, die op zich geldig zijn afgesloten, kunnen gedragingen van partijen die ná de contractsluiting hebben plaatsgevonden, mede-bepalend zijn voor de uitleg van de contractbepalingen en daarmee voor de reikwijdte van de rechten en verplichtingen van de contractpartijen. Een faire uitkomst staat centraal; al te dogmatische opvattingen moeten daarvoor wijken.
Lessons learned
Het vorenstaande is niet zo zeer bedoeld om de lezer in te wijden in de genuanceerde overwegingen van de Hoge Raad. Wat vooral belangrijk is, is dat iedere partij bij het sluiten van een overeenkomst nauwkeurig nagaat of de personen die ondertekenen wel vertegenwoordigingsbevoegd zijn. Als er ook maar enige onzekerheid is, vraag daar dan bewijs van.
Bewijs in de vorm van een schriftelijke volmacht, die dan uiteraard ook weer door een bevoegde persoon moet zijn afgegeven. Op die manier kunnen lastige discussies over de al dan niet toe te rekenen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid worden vermeden. En dat verdient verre de voorkeur!
Als een overeenkomst wordt ondertekend door iemand die daarbij aangeeft een bepaalde partij te vertegenwoordigen, wat vervolgens niet zo blijkt te zijn, is die partij dan desondanks gebonden aan die overeenkomst?
Het antwoord is: nee, tenzij. Geen gebondenheid voor de niet-geldig vertegenwoordigde partij, tenzij er sprake was van een schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid waar de andere contractpartij op heeft vertrouwd en die toegerekend moet worden aan de partij die op zich niet-rechtsgeldig vertegenwoordigd was.
Of van een dergelijke schijn sprake is hangt af van de specifieke feiten en omstandigheden van het geval, zo luidt de vaste lijn in de rechtspraak. Bij dit soort feiten en omstandigheden kan het om van alles gaan – van visitekaartje tot functieomschrijving – maar daar gaat het hier niet om. Hier bespreek ik kort de vraag wanneer die feiten en omstandigheden zich moeten hebben voorgedaan. Zijn enkel feiten en omstandigheden tot aan het moment van het ondertekenen van de overeenkomst van belang, of kunnen feiten en omstandigheden die zich daarna hebben voorgedaan evenzeer van betekenis zijn?
Het logische antwoord is fout
Het lijkt logisch om geen rekening te houden met feiten en omstandigheden van na het contractmoment. Er moet immers vertrouwen zijn geweest bij de andere partij dat de overeenkomst geldig werd gesloten. Dat vertrouwen kan onmogelijk gevoed zijn door feiten en omstandigheden van ná dat moment, zou je zeggen. Maar toch besliste de Hoge Raad in april van dit jaar anders.
Alles kan meespelen
Letterlijk zegt de Hoge Raad: “ De schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan ook berusten op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de totstandkoming van de betrokken rechtshandeling.” [ ECLI: NL: HR: 2015:1119; rechtsoverweging 3.4.2.]
‘n Tikkeltje merkwaardig is het wel
De benadering van de Hoge Raad betekent strikt genomen dat er op het totstandkomingsmoment mogelijk nog geen sprake hoeft te zijn van een toerekenbare schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid, en dus ook niet van gebondenheid van de niet-vertegenwoordigde partij aan de overeenkomst. Maar daarna zouden zich nieuwe feiten en omstandigheden kunnen voordoen waardoor de zaak alsnog ‘kantelt’ en de niet-vertegenwoordigde partij alsnog wél gebonden is, en dit zelfs met teugwerkende kracht vanaf het moment van de totstandkoming. De formulering van de Hoge Raad is bovendien zo ruim dat het kennelijk ook zou kunnen gaan om feiten en omstandigheden die zich uitsluitend na de totstandkoming hebben voorgedaan. Op die manier wordt het vertrouwensmoment van de andere contractpartij ten tijde van de ondertekening van het contract een pure fictie. Maar wel een fictie die gerechtvaardigd is, want de latere feiten en omstandigheden laten immers zien dat het terecht is om de schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid toch toe te rekenen aan de eigenlijk niet-vertegenwoordigde partij.
De opvatting van de AG
Voorafgaand aan deze uitspraak van de Hoge Raad heeft de Advocaat Generaal nog opgemerkt dat het in de rede ligt om aan te nemen dat aan latere feiten en omstandigheden minder gewicht word toegekend naarmate zij in de tijd verder weg gelegen zijn na het totstandkomingsmoment van de overeenkomst. De Hoge Raad neemt deze nuance evenwel niet over. Oftewel, álle latere feiten en omstandigheden kunnen worden meegewogen en worden toegerekend, ook die van ver na het totstandkomingsmoment.
Lijn in de rechtspraak
Deze uitspraak van de Hoge Raad lijkt wellicht een nieuwe weg maar is dat niet. Dit arrest borduurt voort op een eerdere uitspraak van 2001 en daarvoor is deze lijn mogelijk al ingezet bij een veel eerdere uitspraak in 1968. Wat wel opvallend is, is dat de Hoge Raad nu onomwonden en zonder daar veel woorden aan vuil te maken aangeeft dat alle feiten en omstandigheden, en dus ook latere, van belang kunnen zijn. Voor een andere opvatting lijkt (voorlopig) geen ruimte meer.
Deze lijn in de rechtspraak staat niet op zichzelf en beperkt zich ook niet tot het vertegenwoordigingsvraagstuk. Ook voor de uitleg van overeenkomsten, die op zich geldig zijn afgesloten, kunnen gedragingen van partijen die ná de contractsluiting hebben plaatsgevonden, mede-bepalend zijn voor de uitleg van de contractbepalingen en daarmee voor de reikwijdte van de rechten en verplichtingen van de contractpartijen. Een faire uitkomst staat centraal; al te dogmatische opvattingen moeten daarvoor wijken.
Lessons learned
Het vorenstaande is niet zo zeer bedoeld om de lezer in te wijden in de genuanceerde overwegingen van de Hoge Raad. Wat vooral belangrijk is, is dat iedere partij bij het sluiten van een overeenkomst nauwkeurig nagaat of de personen die ondertekenen wel vertegenwoordigingsbevoegd zijn. Als er ook maar enige onzekerheid is, vraag daar dan bewijs van.
Bewijs in de vorm van een schriftelijke volmacht, die dan uiteraard ook weer door een bevoegde persoon moet zijn afgegeven. Op die manier kunnen lastige discussies over de al dan niet toe te rekenen schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid worden vermeden. En dat verdient verre de voorkeur!
Gerelateerd
Commercial