Feiten
Eiser exploiteert een melkveebedrijf. Gedaagde houdt zich bezig met het opfokken en het houden van jongvee voor derden. Omstreeks april 2013 tot en met februari 2016 heeft eiser gefaseerd zijn jongvee ondergebracht bij gedaagde. Het jongvee van eiser dat op 2 juli 2015 uitgeschaard werd is daarom meegeteld bij de toekenning van fosfaatrechten aan gedaagde. eiser vordert in deze procedure afgifte van deze fosfaatrechten.
De beoordeling
Eiser heeft zijn eis gegrond op verschillende grondslagen. Deze worden ieder afzonderlijk besproken.
Eigendom van de dieren
Eiser stelt dat de fosfaatrechten hem als eigenaar van de dieren toekomen. De rechtbank oordeelt als volgt (r.o. 4.3).
“De rechtbank stelt bij de beoordeling voorop dat uit de Regeling Fosfaatreductieplan 2017, de gewijzigde Meststoffenwet, de Memorie van Toelichting bij Wijziging van de Meststoffenwet en uit het arrest van de Hoge raad van 2 juni 1998 {NJ 1998, 714} volgt dat voor de toekenning van fosfaatrechten het houderschap van bet jongvee op 2 juli 2015 bepalend is. De juridische eigendomssituatie van bet jongvee is niet doorslaggevend voor de toekenning van de fosfaatrechten. (…) De rechtbank oordeelt daarom dat de op 10 januari 2018 aan [Gedaagde] toegekende fosfaatrechten, die samenhangen met het gestalde jongvee van [Eiser], conform de geldende wettelijke regeling toevallen aan [Gedaagde].”
Aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid
In de (mondelinge) opfokovereenkomst is niets afgesproken over de verdeling van eventuele rechten die mogelijk in de toekomst zullen worden uitgegeven door de overheid. Uit eerdere uitspraken is bekend dat verschillende andere uitschaarders dit expliciet zo hebben afgesproken met de opfokker. Eiser stelt dat de mondelinge overeenkomst door de rechtbank moet worden aangevuld, in die zin dat gedaagde verplicht wordt om de rechten af te staan. Dit komt neer op een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank gaat hierin niet mee (r.o. 4.5).
“(…) Zoals hiervoor al is overwogen zijn de fosfaatrechten op grond van de wettelijke regeling gekoppeld aan de houder van bet jongvee. Gelet hierop valt naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer in te zien dat [Gedaagde] op grond van de aanvullende redelijkheid en billijkheid aan de eisen van [Eiser] tegemoet dient te komen.”
In het bijzonder heeft eiser aangevoerd dat de opfokovereenkomst een tijdelijk karakter heeft. Gedaagde stelt daarentegen dat de samenwerking is aangegaan voor onbepaalde tijd. De rechtbank overweeg hierover (r.o. 4.5 - vervolg).
“Ook in het geval van tijdelijkheid en uitgeschaarde dieren gaat het wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten niet om wie de eigenaar was van het jongvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weidde en de verzorging op zich nam (Kamerstuk 34 532, nr. 3, p. 19-20). Aan bewijslevering voor de stelling van [Eiser] dat partijen enkel een tijdelijke relatie zijn aangegaan in verband met de voorgenomen verbouw van de stallen van [Eiser] hoeft daarom niet worden toegekomen.”
Ongerechtvaardigde verrijking
Eiser stelt ook dat gedaagde zich ten laste van hem ongerechtvaardigd verrijkt heeft. Dit standpunt kan volgens de rechtbank evenmin tot de veroordeling van gedaagde leiden (r.o. 4.10).
“(…) [Eiser] heeft haar stelling dat zij is verarmd verder niet met feiten onderbouwd. Niet valt in te zien dat [Eiser] is verarmd doordat zij niet de beschikking heeft over fosfaatrechten waarvan zij nimmer rechthebbende en eigenaar is geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [Eiser] niet heeft voldaan aan haar stelplicht ten aanzien van de stelling dat zij is verarmd.
4.11. Indien wel sprake zou zijn van verarming van [Eiser], is bovendien in deze procedure niet vast komen te staan dat de verrijking van [Gedaagde] ongerechtvaardigd is. Dat de fosfaatrechten conform de wettelijke regeling worden toegekend aan de houder van de dieren en niet aan de juridisch eigenaar van de dieren valt niet aan het handelen van [Gedaagde] te wijten.
4.12. Naar het oordeel van de rechtbank is dus geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking aan de zijde van [Gedaagde] en kan [Eiser] op basis daarvan geen aanspraak maken op een schadevergoeding.”
Onrechtmatige daad
De weigering van gedaagde om de fosfaatrechten af te geven zou een gedraging zijn die onrechtmatig is jegens eiser. In het bijzonder wordt aangevoerd dat gedaagde hiermee handelt in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid. Eiser heeft echter onvoldoende feiten en omstandigheden aangedragen om deze conclusie te rechtvaardigen (r.o. 4.13):
“De enkele feiten dat [Gedaagde] de fosfaatrechten toegekend heeft gekregen omdat de dieren van [Eiser] tijdelijk op het UBN-nummer van [Gedaagde] stonden bijgeschreven en dat [Gedaagde] niet wil meewerken aan het overdragen van de fosfaatrechten, betekent niet zonder meer dat [Gedaagde] daarmee in strijd handelt met hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt. De rechtbank passeert daarom ook deze stellingen van [Eiser].”
Slotsom
De overwegingen van de rechtbank passen binnen de lijn die valt af te leiden uit de eerdere uitspraken in kort geding. Een veroordeling tot afgifte van fosfaatrechten door de inschaarder/opfokker is alleen op zijn plaats als zich bijzondere omstandigheden voordoen die deze herverdeling rechtvaardigen. Uit deze uitspraak blijkt dat tijdelijkheid niet zonder meer een herverdeling rechtvaardigt. In de eerder op deze site gepubliceerde kennisartikelen wordt een aantal andere bijzondere omstandigheden uiteengezet.
-De fosfaatrechtenverdeling bij in- en uitscharing
-Fosfaatrechtenverdeling bij opfokcontracten
-Pro rato toewijzing fosfaatrechten aan uitschaarder
-Fosfaatrechtenverdeling bij opfokcontracten in het kader van wetenschappelijk onderzoek
De rechter zal kijken naar de situatie aan de zijde van de inschaarder, en ook naar de situatie aan de zijde van uitschaarder. In het onderhavige geval is een herverdeling van de fosfaatrechten niet gerechtvaardigd. De rechtbank wijst het gevorderde af. Gedaagde mag de fosfaatrechten behouden en zelf benutten.