Flitskrediet

12 juli 2017, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
In JOR 2017/66 is een noot van Chantal van den Borne gepubliceerd bij een uitspraak van het College van Beroep voor Bedrijfsleven over Flitskrediet. De noot is hier terug te lezen.De uitspraak van het Cbb past in de reeks ‘flitskrediet’- uitspraken. Bij flitskrediet is er sprake van consumentenkrediet met een looptijd korter dan drie maanden. Het is in principe verboden om zonder vergunning krediet aan consumenten aan te bieden. Indien er echter sprake is van consumentenkrediet dat binnen dri...
In dit artikel

In JOR 2017/66 is een noot van Chantal van den Borne gepubliceerd bij een

uitspraak van het College van Beroep voor Bedrijfsleven over Flitskrediet. De noot is hier terug te lezen.

De uitspraak van het Cbb past in de reeks ‘flitskrediet’- uitspraken. Bij flitskrediet is er sprake van consumentenkrediet met een looptijd korter dan drie maanden. Het is in principe verboden om zonder vergunning krediet aan consumenten aan te bieden. Indien er echter sprake is van consumentenkrediet dat binnen drie maanden wordt afgelost en waarbij er geen of slechts onbetekenende kosten in rekening worden gebracht, dan valt het krediet onder de uitzondering van art. 1:20 lid 1 sub e Wft en is de vergunningplicht niet van toepassing.

Flitskrediet bestaat sinds 2007 en wordt door de politiek en de AFM als onwenselijk beschouwd. Volgens de AFM profiteert de aanbieder van de kwetsbare positie van consumenten van wie mag worden verondersteld dat zij niet op reguliere wijze aan een gunstiger krediet konden komen. Er wordt niet of nauwelijks getoetst op overkreditering, waardoor een schuldenspiraal dreigt te ontstaan. Vanaf mei 2011 is flitskrediet wettelijk gereguleerd en handhaaft de AFM. Verstrekkers van Flitskrediet maken gebruik van diverse constructies om te ontkomen aan de vergunningplicht. De uitspraak waar de noot bij is geschreven is een van de uitspraken waarbij de AFM heeft gehandhaafd en de flitskredietverstrekker van mening is dat ze niet hoeft te voldoen aan de vergunningplicht.

Kernvraag in deze en andere flitskrediet-uitspraken is wanneer er sprake is van ‘onbetekenende kosten’ in de zin van art. 1:20 lid 1 sub e Wft. De vraag die in de onderhavige uitspraak voorligt is of bijkomende kosten zoals de kosten voor een garantstelling en aanmaningskosten al dan niet als kosten voor het krediet moeten worden aangemerkt. Het College oordeelt in lijn met eerdere uitspraken dat deze kosten tot de kosten van het krediet moeten worden gerekend. Mede gelet op het beschermingsdoel van de Richtlijn consumentenkrediet, dient volgens het College voor de beantwoording van de vraag niet zozeer een formeel-juridische benadering te worden gevolgd, maar moet veeleer worden gekeken naar de feitelijke gevolgen voor de consument. In de noot wordt ingegaan op de achtergronden van deze beslissing, waarbij tevens de bepalingen en achtergronden van de Wet op het consumentenkrediet en de Europese wetgeving betrokken worden.