Het leggen van derdenbeslag kan een effectief middel zijn bij de incasso van een vordering. De derde is verplicht om hetgeen hij verschuldigd is aan zijn wederpartij onder zich te houden ten behoeve van de beslaglegger. Maar wat nu als hij daardoor geen gevolg kan geven aan een veroordeling uit een vonnis en zijn wederpartij om die reden aanspraak maakt op dwangsommen? Over een dergelijke situatie oordeelde de Hoge Raad in een arrest van 22 september 2017. Voordat ik deze uitspraak behandel, sta ik kort stil bij de juridische termen die daarin een rol speelden, te weten dwangsom, derdenbeslag en schuldeisersverzuim.
Dwangsom
Een partij kan de rechter verzoeken om de wederpartij te veroordelen tot betaling van een geldsom, in het geval deze zich niet houdt aan de hoofdveroordeling uit een vonnis. Dit wordt een dwangsom genoemd. De dwangsom bestaat in de regel uit een te verbeuren bedrag per overtreding en per dag dat deze overtreding voortduurt. Daarbij wordt in de meeste gevallen een maximaal te verbeuren bedrag door de rechter vastgesteld. De dwangsom is onder meer bedoeld als prikkel voor de schuldenaar om aan de hoofdveroordeling te voldoen en kan in beginsel niet worden opgelegd in het geval die hoofdveroordeling de betaling van een geldsom betreft. In een eerdere blog schreef ik over de reikwijdte van deze beperking.
Derdenbeslag
Derdenbeslag wordt gelegd op hetgeen de derde verschuldigd is of (uit een bestaande rechtsverhouding) wordt aan zijn wederpartij. Het gaat daarbij vaak om verplichtingen tot betaling van een geldsom (bijvoorbeeld loon of een koopprijs), maar het kan ook een verplichting zijn tot afgifte van roerende zaken die aan de wederpartij toebehoren.
Schuldeisersverzuim
Als een schuldenaar verplichtingen jegens zijn schuldeiser niet (tijdig) nakomt, dan kan hij in verzuim raken. Het omgekeerde is echter ook mogelijk en wordt in juridische zin schuldeisersverzuim genoemd. Indien het aan de schuldeiser is toe te rekenen dat de schuldenaar zijn verplichtingen tegenover diezelfde schuldeiser niet nakomt, is het de schuldeiser die in verzuim raakt. Meer informatie over dit onderwerp vindt u hier.
Casus
Schuldeiser X heeft op grond van een arrest van het gerechtshof Leeuwarden recht op afgifte van een aantal roerende zaken die schuldenaar Y onder zich heeft. De veroordeling is versterkt met een dwangsom van € 50,- per dag tot een maximum van € 10.000,-. In de periode na het arrest heeft een crediteur van X (hierna: “crediteur Z”) derdenbeslag laten leggen op de roerende zaken die Y – op grond van het hiervoor bedoelde arrest – aan X diende af te geven. Door het derdenbeslag van crediteur Z kan Y die roerende zaken niet meer afgeven aan X. Vervolgens maakt X aanspraak op betaling van de dwangsommen die Y daardoor verschuldigd is.
Voor het innen van de dwangsommen schakelt X een deurwaarder in, maar wanneer Y daarmee wordt geconfronteerd voert hij als verweer, dat hij in de onmogelijkheid verkeert om te voldoen aan het arrest. Immers, door het derdenbeslag van crediteur Z komt Y in een beknelde positie: enerzijds dient hij de roerende zaken af te geven aan X en anderzijds heeft hij de verplichting om diezelfde roerende zaken onder zich te houden voor crediteur Z. De deurwaarder vraagt zich af of hij kan doorgaan met de door X verstrekte incasso-opdracht. Op grond van art. 438 lid 4 Rv legt hij deze vraag voor aan de executierechter.
Procedure bij de executierechter en het hof
De executierechter (voorzieningenrechter) bepaalt in eerste aanleg dat de deurwaarder de opdracht van X tot executie van het vonnis dient te staken. Daarbij is overwogen dat het derdenbeslag blokkerende werking heeft en Y zodoende de roerende zaken onder zich moet houden voor Z. Daardoor verkeert Y in de onmogelijkheid om tot afgifte aan X over te gaan.
In hoger beroep oordeelt het hof Arnhem-Leeuwarden echter dat de executierechter niet bevoegd was om te oordelen over de onmogelijkheid van Y om aan het vonnis te voldoen. Op grond van artikel 611d Rv kan enkel de rechter die de dwangsom heeft opgelegd daarover beslissen, aldus het hof. Het hof komt tot de conclusie dat – nu de onmogelijkheidskwestie geen rol mag spelen binnen deze procedure – de executie van het vonnis gewoon kan doorgaan, zover het de dwangsommen betreft.
(Voor mijn eerdere bijdrage over artikel 611d Rv klik hier.)
Hoge Raad
De Hoge Raad beoordeelt de zaak anders en stelt voorop dat het inderdaad alleen de dwangsomrechter is die kan oordelen over de onmogelijkheid van een veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Maar de executierechter kan wél onderzoeken of de voorwaarden waaronder de dwangsom is verschuldigd, zijn vervuld en of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, in het licht van nieuwe omstandigheden, nog actueel en uitvoerbaar is. Onder verwijzing naar rechtspraak van het Benelux Gerechtshof benadrukt de Hoge Raad, dat de dwangsom een dwangmiddel is, bedoeld om de uitvoering van een uitspraak te verkrijgen, waarvoor geen plaats (meer) is wanneer de tenuitvoerlegging van die uitspraak is geschorst.
De vervolgvraag is dan of de executie door het gelegde derdenbeslag is geschorst. Volgens vaste rechtspraak wordt derdenbeslag aangemerkt als een geval waarin nakoming door de schuldenaar verhinderd wordt door een beletsel dat opkomt van de zijde van (en toerekenbaar is aan) de schuldeiser. Dat levert ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim op. Een schuldeiser is gedurende zijn verzuim niet bevoegd maatregelen tot executie te nemen (art. 6:62 BW). En dit betekent dat een schuldenaar gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen kan verbeuren. Het oordeel dat een zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter, aldus de Hoge Raad. Dit valt buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden mocht executeren.
De slotsom is dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigt en de zaak verwijst naar een ander hof ter afdoening.
Jeroen Naus
advocaat ondernemingsrecht
Dwangsom
Een partij kan de rechter verzoeken om de wederpartij te veroordelen tot betaling van een geldsom, in het geval deze zich niet houdt aan de hoofdveroordeling uit een vonnis. Dit wordt een dwangsom genoemd. De dwangsom bestaat in de regel uit een te verbeuren bedrag per overtreding en per dag dat deze overtreding voortduurt. Daarbij wordt in de meeste gevallen een maximaal te verbeuren bedrag door de rechter vastgesteld. De dwangsom is onder meer bedoeld als prikkel voor de schuldenaar om aan de hoofdveroordeling te voldoen en kan in beginsel niet worden opgelegd in het geval die hoofdveroordeling de betaling van een geldsom betreft. In een eerdere blog schreef ik over de reikwijdte van deze beperking.
Derdenbeslag
Derdenbeslag wordt gelegd op hetgeen de derde verschuldigd is of (uit een bestaande rechtsverhouding) wordt aan zijn wederpartij. Het gaat daarbij vaak om verplichtingen tot betaling van een geldsom (bijvoorbeeld loon of een koopprijs), maar het kan ook een verplichting zijn tot afgifte van roerende zaken die aan de wederpartij toebehoren.
Schuldeisersverzuim
Als een schuldenaar verplichtingen jegens zijn schuldeiser niet (tijdig) nakomt, dan kan hij in verzuim raken. Het omgekeerde is echter ook mogelijk en wordt in juridische zin schuldeisersverzuim genoemd. Indien het aan de schuldeiser is toe te rekenen dat de schuldenaar zijn verplichtingen tegenover diezelfde schuldeiser niet nakomt, is het de schuldeiser die in verzuim raakt. Meer informatie over dit onderwerp vindt u hier.
Casus
Schuldeiser X heeft op grond van een arrest van het gerechtshof Leeuwarden recht op afgifte van een aantal roerende zaken die schuldenaar Y onder zich heeft. De veroordeling is versterkt met een dwangsom van € 50,- per dag tot een maximum van € 10.000,-. In de periode na het arrest heeft een crediteur van X (hierna: “crediteur Z”) derdenbeslag laten leggen op de roerende zaken die Y – op grond van het hiervoor bedoelde arrest – aan X diende af te geven. Door het derdenbeslag van crediteur Z kan Y die roerende zaken niet meer afgeven aan X. Vervolgens maakt X aanspraak op betaling van de dwangsommen die Y daardoor verschuldigd is.
Voor het innen van de dwangsommen schakelt X een deurwaarder in, maar wanneer Y daarmee wordt geconfronteerd voert hij als verweer, dat hij in de onmogelijkheid verkeert om te voldoen aan het arrest. Immers, door het derdenbeslag van crediteur Z komt Y in een beknelde positie: enerzijds dient hij de roerende zaken af te geven aan X en anderzijds heeft hij de verplichting om diezelfde roerende zaken onder zich te houden voor crediteur Z. De deurwaarder vraagt zich af of hij kan doorgaan met de door X verstrekte incasso-opdracht. Op grond van art. 438 lid 4 Rv legt hij deze vraag voor aan de executierechter.
Procedure bij de executierechter en het hof
De executierechter (voorzieningenrechter) bepaalt in eerste aanleg dat de deurwaarder de opdracht van X tot executie van het vonnis dient te staken. Daarbij is overwogen dat het derdenbeslag blokkerende werking heeft en Y zodoende de roerende zaken onder zich moet houden voor Z. Daardoor verkeert Y in de onmogelijkheid om tot afgifte aan X over te gaan.
In hoger beroep oordeelt het hof Arnhem-Leeuwarden echter dat de executierechter niet bevoegd was om te oordelen over de onmogelijkheid van Y om aan het vonnis te voldoen. Op grond van artikel 611d Rv kan enkel de rechter die de dwangsom heeft opgelegd daarover beslissen, aldus het hof. Het hof komt tot de conclusie dat – nu de onmogelijkheidskwestie geen rol mag spelen binnen deze procedure – de executie van het vonnis gewoon kan doorgaan, zover het de dwangsommen betreft.
(Voor mijn eerdere bijdrage over artikel 611d Rv klik hier.)
Hoge Raad
De Hoge Raad beoordeelt de zaak anders en stelt voorop dat het inderdaad alleen de dwangsomrechter is die kan oordelen over de onmogelijkheid van een veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Maar de executierechter kan wél onderzoeken of de voorwaarden waaronder de dwangsom is verschuldigd, zijn vervuld en of de uitspraak waarbij de dwangsom is opgelegd, in het licht van nieuwe omstandigheden, nog actueel en uitvoerbaar is. Onder verwijzing naar rechtspraak van het Benelux Gerechtshof benadrukt de Hoge Raad, dat de dwangsom een dwangmiddel is, bedoeld om de uitvoering van een uitspraak te verkrijgen, waarvoor geen plaats (meer) is wanneer de tenuitvoerlegging van die uitspraak is geschorst.
De vervolgvraag is dan of de executie door het gelegde derdenbeslag is geschorst. Volgens vaste rechtspraak wordt derdenbeslag aangemerkt als een geval waarin nakoming door de schuldenaar verhinderd wordt door een beletsel dat opkomt van de zijde van (en toerekenbaar is aan) de schuldeiser. Dat levert ingevolge art. 6:58 BW schuldeisersverzuim op. Een schuldeiser is gedurende zijn verzuim niet bevoegd maatregelen tot executie te nemen (art. 6:62 BW). En dit betekent dat een schuldenaar gedurende het verzuim van zijn schuldeiser geen dwangsommen kan verbeuren. Het oordeel dat een zodanige situatie zich voordoet, is aan de executierechter, aldus de Hoge Raad. Dit valt buiten de reikwijdte van art. 611d Rv en de exclusieve bevoegdheid van de dwangsomrechter, nu het niet gaat om een (op onmogelijkheid gebaseerde) opheffing of vermindering van de dwangsom als in die bepaling bedoeld, maar om de daaraan voorafgaande vraag of de schuldeiser de veroordeling waaraan de dwangsom is verbonden mocht executeren.
De slotsom is dat de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigt en de zaak verwijst naar een ander hof ter afdoening.
Jeroen Naus
advocaat ondernemingsrecht