Rechtvaardigt werkverzuim vanwege een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling een ontslag op staande voet? Op 17 december 2010 heeft de Hoge Raad de vraag beantwoord of werkverzuim als gevolg van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling een dringende reden voor ontslag op staande voet oplevert. Deze vraag moet volgens de Hoge Raad worden beantwoord en beoordeeld op grond van alle, in onderling verband en samenhang te beschouwen, omstandigheden van het geval (vergelijk Hoge Raad 12 februari 1999, NJ 1999, 643). Naar het oordeel van de Hoge Raad levert werkverzuim als gevolg van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling in beginsel geen dringende reden op voor ontslag op staande voet, behoudens bijzondere omstandigheden.
Feiten
De werknemer was geboren in 1953 en was op 1 september 1971 bij ABN AMRO in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam op de afdeling "Corporate Clients" bij de kredietadministratie van die bank. Op 4 april 2006 was de werknemer op verdenking van het plegen van ontucht met zijn minderjarige stiefzoon in voorlopige hechtenis genomen. Werknemer heeft dit via de bedrijfsarts aan ABN AMRO gemeld. Met ingang van 26 april 2006 heeft ABN AMRO de betaling van het salaris aan de werknemer stopgezet.
Werknemer is op 30 augustus 2006 ter zake van het strafbare feit waarvan hij werd verdacht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk. Ook hiervan is ABN AMRO door de werknemer in kennis gesteld. In eerste instantie had de werknemer hoger beroep ingesteld, maar uiteindelijk besloot hij toch het hoger beroep in te trekken, waardoor de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk werd. Hierop heeft ABN AMRO de werknemer op staande voet ontslagen.
De werknemer was van mening dat er geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet en riep de ongeldigheid van het ontslag in. Hij startte een gerechtelijke procedure en vorderde een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig was en hij vorderde dat ABN AMRO hem na zijn detentie weer tot zijn werk zou moeten toelaten en vanaf dat moment ook zijn loon weer zou moeten betalen. Deze vorderingen zijn door de kantonrechter en het hof toegewezen.
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad bevestigt in haar uitspraak dat bij de beoordeling van de vraag of een ontslag op staande voet rechtsgeldig is, in beginsel alle (in onderling verband en samenhang te beschouwen) omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Het enkele feit dat de werknemer gedetineerd is en hij daardoor zijn werk verzuimt, is niet (op zichzelf al) voldoende voor een ontslag op staande voet. Of een detentie en het daaruit voorvloeiende werkverzuim van een werknemer voldoende zijn voor een ontslag op staande voet hangt af van bijkomende omstandigheden, zoals de vraag of de werknemer een verwijt valt te maken dat hij gedetineerd is geraakt en, bijvoorbeeld, of hij de werkgever van zijn detentie (zo spoedig als mogelijk en noodzakelijk was) in kennis heeft gesteld.
ABN AMRO had gesteld dat het enkele feit dat een werknemer als gevolg van detentie kortere of langere tijd niet op het werk verschijnt op zichzelf al een grond voor ontslag op staande voet oplevert en dat dit eens te meer het geval is als de werknemer bij onherroepelijk vonnis tot een (lange) gevangenisstraf is veroordeeld. Hierin wordt ANB door het hof en de Hoge Raad echter niet gevolgd.
Volgens het hof deden zich een aantal omstandigheden voor die meebrachten dat het door ABN AMRO gegeven ontslag op staande voet als niet rechtsgeldig moest worden aangemerkt. Zo stond het strafbare feit waarvoor de werknemer was veroordeeld in geen enkel verband tot de werkzaamheden die hij voor ABN AMRO verrichtte (het delict had zich geheel in de privésfeer voltrokken) en niet gebleken was dat van zijn strafbare handelingen enige negatieve invloed op zijn functioneren als werknemer was uitgegaan. De werknemer had zelfs gedurende de (geruime) tijd dat hij voor ABN AMRO werkzaam was geweest voortreffelijk gefunctioneerd. Ook had ABN AMRO geen directe schade geleden als gevolg van het feit dat de werknemer een detentie onderging en voorlopig nog geruime tijd gedetineerd zou blijven. Onderdeel daarvan was dat ABN AMRO het loon van de werknemer niet meer uitbetaalde (waartoe zij op grond van artikel 7:628 BW ook gerechtigd was). Tezamen met de duur van het dienstverband en de leeftijd van de werknemer (dit in relatie tot zijn kansen op de arbeidsmarkt) kwam het hof tot het oordeel dat de onherroepelijkheid van de strafrechtelijke veroordeling van de werknemer en zijn voortdurende detentie niet voldoende waren voor het hem gegeven ontslag op staande voet. De ernst van het begane delict, de omstandigheid dat op de werkvloer bij terugkeer van de werknemer onrust zou ontstaan en het verminderde vertrouwen van ABN AMRO in de werknemer, brachten hierin geen verandering.
De Hoge Raad oordeelde uiteindelijk dat de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk was en geen nadere motivering behoefde en liet de uitspraak van het hof in stand.
Conclusie en lessen voor de werkgever
Werkverzuim wegens detentie is op zichzelf onvoldoende reden voor een ontslag op staande voet. Een werkgever zal derhalve bij het geven van ontslag op staande voet op deze grond, bijkomende omstandigheden moeten aanvoeren, die in het licht van alle omstandigheden van het geval een ontslag op staande voet kunnen rechtvaardigen.
Als het door de werknemer gepleegde strafbare feit niet in verband staat met het werk voor de werkgever, zal wellicht beter een andere ontslagroute bewandeld kunnen worden (via het UWV WERKbedrijf of de kantonrechter) dan het geven van ontslag op staande voet. Maar ook via de andere ontslagroutes is niet vooraf te zeggen of de arbeidsovereenkomst zal komen te eindigen.
Omdat het in stand blijven van een ontslag op staande voet afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, is het altijd verstandig om, voordat tot ontslag op staande voet wordt overgegaan, een arbeidsrechtadvocaat te raadplegen. Hiervoor kunt u uiteraard contact met ons opnemen.
Bron: Hoge Raad 17 december 2007, LJN BO1821
Feiten
De werknemer was geboren in 1953 en was op 1 september 1971 bij ABN AMRO in dienst getreden. Hij was laatstelijk werkzaam op de afdeling "Corporate Clients" bij de kredietadministratie van die bank. Op 4 april 2006 was de werknemer op verdenking van het plegen van ontucht met zijn minderjarige stiefzoon in voorlopige hechtenis genomen. Werknemer heeft dit via de bedrijfsarts aan ABN AMRO gemeld. Met ingang van 26 april 2006 heeft ABN AMRO de betaling van het salaris aan de werknemer stopgezet.
Werknemer is op 30 augustus 2006 ter zake van het strafbare feit waarvan hij werd verdacht, veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk. Ook hiervan is ABN AMRO door de werknemer in kennis gesteld. In eerste instantie had de werknemer hoger beroep ingesteld, maar uiteindelijk besloot hij toch het hoger beroep in te trekken, waardoor de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk werd. Hierop heeft ABN AMRO de werknemer op staande voet ontslagen.
De werknemer was van mening dat er geen sprake was van een dringende reden voor ontslag op staande voet en riep de ongeldigheid van het ontslag in. Hij startte een gerechtelijke procedure en vorderde een verklaring voor recht dat het hem gegeven ontslag op staande voet nietig was en hij vorderde dat ABN AMRO hem na zijn detentie weer tot zijn werk zou moeten toelaten en vanaf dat moment ook zijn loon weer zou moeten betalen. Deze vorderingen zijn door de kantonrechter en het hof toegewezen.
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad bevestigt in haar uitspraak dat bij de beoordeling van de vraag of een ontslag op staande voet rechtsgeldig is, in beginsel alle (in onderling verband en samenhang te beschouwen) omstandigheden van het geval in aanmerking moeten worden genomen. Het enkele feit dat de werknemer gedetineerd is en hij daardoor zijn werk verzuimt, is niet (op zichzelf al) voldoende voor een ontslag op staande voet. Of een detentie en het daaruit voorvloeiende werkverzuim van een werknemer voldoende zijn voor een ontslag op staande voet hangt af van bijkomende omstandigheden, zoals de vraag of de werknemer een verwijt valt te maken dat hij gedetineerd is geraakt en, bijvoorbeeld, of hij de werkgever van zijn detentie (zo spoedig als mogelijk en noodzakelijk was) in kennis heeft gesteld.
ABN AMRO had gesteld dat het enkele feit dat een werknemer als gevolg van detentie kortere of langere tijd niet op het werk verschijnt op zichzelf al een grond voor ontslag op staande voet oplevert en dat dit eens te meer het geval is als de werknemer bij onherroepelijk vonnis tot een (lange) gevangenisstraf is veroordeeld. Hierin wordt ANB door het hof en de Hoge Raad echter niet gevolgd.
Volgens het hof deden zich een aantal omstandigheden voor die meebrachten dat het door ABN AMRO gegeven ontslag op staande voet als niet rechtsgeldig moest worden aangemerkt. Zo stond het strafbare feit waarvoor de werknemer was veroordeeld in geen enkel verband tot de werkzaamheden die hij voor ABN AMRO verrichtte (het delict had zich geheel in de privésfeer voltrokken) en niet gebleken was dat van zijn strafbare handelingen enige negatieve invloed op zijn functioneren als werknemer was uitgegaan. De werknemer had zelfs gedurende de (geruime) tijd dat hij voor ABN AMRO werkzaam was geweest voortreffelijk gefunctioneerd. Ook had ABN AMRO geen directe schade geleden als gevolg van het feit dat de werknemer een detentie onderging en voorlopig nog geruime tijd gedetineerd zou blijven. Onderdeel daarvan was dat ABN AMRO het loon van de werknemer niet meer uitbetaalde (waartoe zij op grond van artikel 7:628 BW ook gerechtigd was). Tezamen met de duur van het dienstverband en de leeftijd van de werknemer (dit in relatie tot zijn kansen op de arbeidsmarkt) kwam het hof tot het oordeel dat de onherroepelijkheid van de strafrechtelijke veroordeling van de werknemer en zijn voortdurende detentie niet voldoende waren voor het hem gegeven ontslag op staande voet. De ernst van het begane delict, de omstandigheid dat op de werkvloer bij terugkeer van de werknemer onrust zou ontstaan en het verminderde vertrouwen van ABN AMRO in de werknemer, brachten hierin geen verandering.
De Hoge Raad oordeelde uiteindelijk dat de beslissing van het hof niet onbegrijpelijk was en geen nadere motivering behoefde en liet de uitspraak van het hof in stand.
Conclusie en lessen voor de werkgever
Werkverzuim wegens detentie is op zichzelf onvoldoende reden voor een ontslag op staande voet. Een werkgever zal derhalve bij het geven van ontslag op staande voet op deze grond, bijkomende omstandigheden moeten aanvoeren, die in het licht van alle omstandigheden van het geval een ontslag op staande voet kunnen rechtvaardigen.
Als het door de werknemer gepleegde strafbare feit niet in verband staat met het werk voor de werkgever, zal wellicht beter een andere ontslagroute bewandeld kunnen worden (via het UWV WERKbedrijf of de kantonrechter) dan het geven van ontslag op staande voet. Maar ook via de andere ontslagroutes is niet vooraf te zeggen of de arbeidsovereenkomst zal komen te eindigen.
Omdat het in stand blijven van een ontslag op staande voet afhangt van de concrete omstandigheden van het geval, is het altijd verstandig om, voordat tot ontslag op staande voet wordt overgegaan, een arbeidsrechtadvocaat te raadplegen. Hiervoor kunt u uiteraard contact met ons opnemen.
Bron: Hoge Raad 17 december 2007, LJN BO1821
Gerelateerd
Compliance en integriteit