De Hoge Raad heeft een belangrijk arrest gewezen over de mogelijkheid tot opzegging van licentieovereenkomsten, en duurovereenkomsten in z’n algemeenheid.
De zaak handelde over een octrooilicentie overeenkomst. Daarin was een duur van 15 jaar afgesproken met een royalty van 8% per jaar. Er was daarnaast een uitgebreide beëindigingsmogelijkheid opgenomen het contract, en de afspraak om een ‘break-up’ fee te betalen door de licentienemer.
Licentiegever SMQ deed een betalingsverzoek met betrekking tot licentiebetaling over 2012 en stelde de licentienemer (Goglio) daarna in gebreke. Vervolgens is de overeenkomst opgezegd door SMQ. Niet lang daarna is de licentievergoeding betaald. Daarna heeft SMQ Goglio in gebreke gesteld de break-up fee te betalen.
Het Hof oordeelt dat de opzegging van de overeenkomst in lijn is met de contractuele beëindigingsmogelijkheid. In de kern oordeelt het Hof dat partijen het zelf vrij staat om uit te maken wat zij afspreken over de mogelijkheid tot opzegging, en dat die afspraken in beginsel bindend zijn. Ook is sprake van een redelijke termijn (60 dagen). Dat Goglio er, bij aanvang, van uit mocht gaan dat de samenwerking veel langer zou duren – 15 jaar – doet daaraan niet af. Dat wanbetaling een zwaarwegende grond voor opzegging is, hebben partijen bij overeenkomst afgesproken.
Vervolgens klaagt Goglio bij de Hoge Raad dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij een van tevoren afgesproken opzegmogelijkheid, opzegging pas ontoelaatbaar is als zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De Hoge Raad oordeelt als volgt:
Volgens de Hoge Raad heeft het hof de contractuele bepalingen op het punt van de opzegging ‘alleszins redelijk’ geoordeeld. Volgens de Hoge Raad “[valt d]it oordeel aldus te verstaan dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) weergegeven, tevoren afgesproken opzegmogelijkheid geen aanvulling behoeft op grond van art. 6:248 lid 1 BW als hiervoor in 3.6.3 bedoeld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van de door Goglio aangevoerde stellingen, genoegzaam gemotiveerd.”
Het oordeel van het hof dat een beroep op de opzegging pas ontoelaatbaar is als dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, getuigt volgens de Hoge Raad, gelet op r.o. 3.6.4, evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
Ook als een licentieovereenkomst of duurovereenkomst voorziet in een regeling van opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Het is aan degene die zich op dat rechtsgevolg beroept om dit te stellen en te onderbouwen.
In dit geval vond het hof niet voldoende dat Goglio de tevoren gefixeerde schadevergoeding moest betalen, en stelt bijkomende schade te lijden (die volgens het Hof “zeer beperkt geconcretiseerd” was). Degene die de opzegging wil tegenhouden, of de rechtsgevolgen daarvan wil mitigeren, zal dus met méér moeten komen. Wat wél voldoende is, is uiteindelijk aan de rechter die de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Te late betaling van licentievergoedingen zal in beginsel niet snel voldoende zijn.
Joost Becker, advocaat intellectuele eigendom
Licentie
De zaak handelde over een octrooilicentie overeenkomst. Daarin was een duur van 15 jaar afgesproken met een royalty van 8% per jaar. Er was daarnaast een uitgebreide beëindigingsmogelijkheid opgenomen het contract, en de afspraak om een ‘break-up’ fee te betalen door de licentienemer.
Licentiegever SMQ deed een betalingsverzoek met betrekking tot licentiebetaling over 2012 en stelde de licentienemer (Goglio) daarna in gebreke. Vervolgens is de overeenkomst opgezegd door SMQ. Niet lang daarna is de licentievergoeding betaald. Daarna heeft SMQ Goglio in gebreke gesteld de break-up fee te betalen.
Procedure
Het Hof oordeelt dat de opzegging van de overeenkomst in lijn is met de contractuele beëindigingsmogelijkheid. In de kern oordeelt het Hof dat partijen het zelf vrij staat om uit te maken wat zij afspreken over de mogelijkheid tot opzegging, en dat die afspraken in beginsel bindend zijn. Ook is sprake van een redelijke termijn (60 dagen). Dat Goglio er, bij aanvang, van uit mocht gaan dat de samenwerking veel langer zou duren – 15 jaar – doet daaraan niet af. Dat wanbetaling een zwaarwegende grond voor opzegging is, hebben partijen bij overeenkomst afgesproken.
Redelijkheid en billijkheid
Vervolgens klaagt Goglio bij de Hoge Raad dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat bij een van tevoren afgesproken opzegmogelijkheid, opzegging pas ontoelaatbaar is als zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
De Hoge Raad oordeelt als volgt:
3.6.2 Of en, zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen.
Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van art. 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. (Vgl. onder meer HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685, rov. 3.6, HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341, rov. 3.5.1 en HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2)
3.6.3 Ook als de wet of een duurovereenkomst wel voorziet in een regeling van de opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden.
3.6.4 Een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid om de overeenkomst op te zeggen kan op grond van art. 6:248 lid 2 BW onder omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn (vgl. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1134, NJ 2016/450, rov. 4.4.2).
3.6.5 Opmerking verdient dat het hiervoor in 3.6.2 overwogene niet wegneemt dat het mogelijk is dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar is. De wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, kan daartegen, overeenkomstig het hiervoor in 3.6.4 overwogene, onder omstandigheden een beroep doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. (Vgl. HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:660, NJ 2016/236, rov. 4.4)
Volgens de Hoge Raad heeft het hof de contractuele bepalingen op het punt van de opzegging ‘alleszins redelijk’ geoordeeld. Volgens de Hoge Raad “[valt d]it oordeel aldus te verstaan dat de hiervoor in 3.1 onder (iii) weergegeven, tevoren afgesproken opzegmogelijkheid geen aanvulling behoeft op grond van art. 6:248 lid 1 BW als hiervoor in 3.6.3 bedoeld. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van de door Goglio aangevoerde stellingen, genoegzaam gemotiveerd.”
Het oordeel van het hof dat een beroep op de opzegging pas ontoelaatbaar is als dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, getuigt volgens de Hoge Raad, gelet op r.o. 3.6.4, evenmin van een onjuiste rechtsopvatting.
Wat betekent dit arrest?
Ook als een licentieovereenkomst of duurovereenkomst voorziet in een regeling van opzegging, kunnen, indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. Het is aan degene die zich op dat rechtsgevolg beroept om dit te stellen en te onderbouwen.
In dit geval vond het hof niet voldoende dat Goglio de tevoren gefixeerde schadevergoeding moest betalen, en stelt bijkomende schade te lijden (die volgens het Hof “zeer beperkt geconcretiseerd” was). Degene die de opzegging wil tegenhouden, of de rechtsgevolgen daarvan wil mitigeren, zal dus met méér moeten komen. Wat wél voldoende is, is uiteindelijk aan de rechter die de aard en de inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval. Te late betaling van licentievergoedingen zal in beginsel niet snel voldoende zijn.
Joost Becker, advocaat intellectuele eigendom
Gerelateerd
Intellectueel Eigendom