Op 7 maart 2018 deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak in een geschil over de weigering om een omgevingsvergunning voor de bouw van een windturbine in te trekken (
ECLI:NL:RVS:2018:742).
Wat was er aan de hand?
Zowel in 1995 als in 2005 is een vergunning voor de bouw van een windturbine verleend. Beide vergunningen zagen op de bouw van een windturbine op dezelfde locatie. Blijkbaar is er één windturbine opgericht, maar wel op een andere dan de vergunde locatie. Appellante, die op 300 meter afstand van de in 2005 vergund windturbine woont, vraagt om intrekking van de in 2005 vergunde turbine.
Intrekking wegens onjuiste of onvolledige opgave?
Zijn eerste stelling is dat, nu de windturbine op een andere locatie is gebouwd dan vergund, de vergunning uit 2005 is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave (artikel 5.19 lid 1 sub a Wabo). De Afdeling oordeelt echter dat het in afwijking van de in 1995 vergunde situatie bouwen van de windturbine betekent dat destijds wellicht een handhavingsprocedure had kunnen worden gestart (wegens het bouwen in afwijking van de vergunning), maar niet dat de in 2005 verleende bouwvergunning is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave.
Intrekking wegens ongebruikt laten vergunning
Vervolgens stelt appellante dat het college de vergunning uit 2005 had moet intrekken, omdat geen gebruik is gemaakt van die vergunning (artikel 2.33 lid 2 sub a Wabo).
De Afdeling beoordeelt allereerst of het college bevoegd is om tot intrekking over te gaan. Daarvan is sprake, indien gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. De omstandigheid dat vergunninghouder een ander type windturbine heeft gebouwd en bovendien op een andere locatie, betekent volgens de Afdeling dat van de in 2005 verleende bouwvergunning geen gebruik is gemaakt en dat het college dus bevoegd is om tot intrekking over te gaan.
Ik merk op dat de bevoegdheid om de vergunning in te trekken niet teniet gaat, indien na ommekomst van de termijn van 26 weken, alsnog gebruik wordt gemaakt van de vergunning (ABRvS 13 juli 2016 ( ECLI:NL:RVS:2016:1917). Wel is dat een omstandigheid die moet worden betrokken bij de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking van de vergunning en de belangenafweging die in dat kader moet worden gemaakt.
De Afdeling beoordeelt in deze zaak vervolgens of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning uit 2005 niet in te trekken.
Het college heeft het belang van vergunninghouder bij het behoud van de vergunning zwaarder laten wegen dan het belang van appellante, die stelt overlast te ondervinden van de windturbine. Het college stelt dat de overlast die wordt ondervonden niet het gevolg is van de vergunde turbine (die er ook niet is), maar van de opgerichte turbine van een ander type op een andere locatie. Het belang van de vergunninghouder bij behoud van de vergunning uit 2005 is erin gelegen dat deze vergunning van belang is voor de toets aan het bestemmingsplan van (weer) een nieuwe bouwaanvraag voor een windturbine op de in 2005 vergunde locatie. Met andere woorden, om de nieuwe vergunning te verkrijgen is het bestaan van de oude vergunning van belang. Het college voegt daaraan toe dat de vergunninghouder ook belang heeft bij behoud van de in 2005 verleende vergunning, indien de nieuwe bouwaanvraag niet wordt gehonoreerd.
Dat laatste gebeurt uiteindelijk ook. Weliswaar wordt in 2015 een vergunning verleend voor de bouw van een windturbine, maar deze vergunning wordt herroepen door een uitspraak van de rechtbank. Die uitspraak wordt onherroepelijk.
Het college bericht de Afdeling vervolgens dat het belang van het behoud van de vergunning uit 2005 niet meer is gelegen in het kunnen verkrijgen van een nieuwe vergunning voor een windturbine. Toch wil het college de bouwvergunning niet intrekken, omdat vergunninghouder nog steeds gebruik kan maken van de vergunning. Bovendien stelt het college dat de vergunninghouder inmiddels een bouwaanvraag heeft ingediend voor de realisatie van een zonneweide. Mocht deze vergunning onherroepelijk worden, dan zal vergunninghouder zelf verzoeken om de in 2005 alsnog verleende vergunning in te trekken.
De Afdeling maakt er korte metten mee. Door het laten vallen van het standpunt dat de in 2005 verleende vergunning van belang is voor het verkrijgen van een nieuwe vergunning voor een windturbine, is de enige grond voor het niet intrekken gelegen in het belang van vergunninghouder om nog van de vergunning gebruik te maken. Daarmee heeft het college volgens de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om gebruik te maken van de intrekkingsbevoegdheid.
De omstandigheid dat een bouwaanvraag is gedaan voor een zonneweide overtuigt de Afdeling ook niet: het bestaan van de vergunning uit 2005 is geen vereiste voor het verkrijgen van de vergunning voor het realiseren van de zonneweide.
Conclusie
In dit geval doorstaat de door het college gemaakte belangenafweging om de vergunning niet in te trekken de toets der kritiek niet. Maar is het uitgangspunt niet dat een verleende vergunning in beginsel niet wordt ingetrokken en dat het besluit om dat wel te doen wordt onderworpen aan de redelijkheidstoets? In deze uitspraak laat de Afdeling zien dat ook een besluit om te weigeren de vergunning in te trekken die redelijkheidstoets moet kunnen doorstaan. Nu dat niet het geval is, is de vraag of het college nog een ander besluit kan nemen dan intrekking van de vergunning.
Heeft u vragen over omgevingsvergunningen of bestemmingsplannen? Neem dan contact op met Bart de Haan.
Wat was er aan de hand?
Zowel in 1995 als in 2005 is een vergunning voor de bouw van een windturbine verleend. Beide vergunningen zagen op de bouw van een windturbine op dezelfde locatie. Blijkbaar is er één windturbine opgericht, maar wel op een andere dan de vergunde locatie. Appellante, die op 300 meter afstand van de in 2005 vergund windturbine woont, vraagt om intrekking van de in 2005 vergunde turbine.
Intrekking wegens onjuiste of onvolledige opgave?
Zijn eerste stelling is dat, nu de windturbine op een andere locatie is gebouwd dan vergund, de vergunning uit 2005 is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave (artikel 5.19 lid 1 sub a Wabo). De Afdeling oordeelt echter dat het in afwijking van de in 1995 vergunde situatie bouwen van de windturbine betekent dat destijds wellicht een handhavingsprocedure had kunnen worden gestart (wegens het bouwen in afwijking van de vergunning), maar niet dat de in 2005 verleende bouwvergunning is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave.
Intrekking wegens ongebruikt laten vergunning
Vervolgens stelt appellante dat het college de vergunning uit 2005 had moet intrekken, omdat geen gebruik is gemaakt van die vergunning (artikel 2.33 lid 2 sub a Wabo).
De Afdeling beoordeelt allereerst of het college bevoegd is om tot intrekking over te gaan. Daarvan is sprake, indien gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning. De omstandigheid dat vergunninghouder een ander type windturbine heeft gebouwd en bovendien op een andere locatie, betekent volgens de Afdeling dat van de in 2005 verleende bouwvergunning geen gebruik is gemaakt en dat het college dus bevoegd is om tot intrekking over te gaan.
Ik merk op dat de bevoegdheid om de vergunning in te trekken niet teniet gaat, indien na ommekomst van de termijn van 26 weken, alsnog gebruik wordt gemaakt van de vergunning (ABRvS 13 juli 2016 ( ECLI:NL:RVS:2016:1917). Wel is dat een omstandigheid die moet worden betrokken bij de vraag of het college in redelijkheid heeft kunnen overgaan tot intrekking van de vergunning en de belangenafweging die in dat kader moet worden gemaakt.
De Afdeling beoordeelt in deze zaak vervolgens of het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de vergunning uit 2005 niet in te trekken.
Het college heeft het belang van vergunninghouder bij het behoud van de vergunning zwaarder laten wegen dan het belang van appellante, die stelt overlast te ondervinden van de windturbine. Het college stelt dat de overlast die wordt ondervonden niet het gevolg is van de vergunde turbine (die er ook niet is), maar van de opgerichte turbine van een ander type op een andere locatie. Het belang van de vergunninghouder bij behoud van de vergunning uit 2005 is erin gelegen dat deze vergunning van belang is voor de toets aan het bestemmingsplan van (weer) een nieuwe bouwaanvraag voor een windturbine op de in 2005 vergunde locatie. Met andere woorden, om de nieuwe vergunning te verkrijgen is het bestaan van de oude vergunning van belang. Het college voegt daaraan toe dat de vergunninghouder ook belang heeft bij behoud van de in 2005 verleende vergunning, indien de nieuwe bouwaanvraag niet wordt gehonoreerd.
Dat laatste gebeurt uiteindelijk ook. Weliswaar wordt in 2015 een vergunning verleend voor de bouw van een windturbine, maar deze vergunning wordt herroepen door een uitspraak van de rechtbank. Die uitspraak wordt onherroepelijk.
Het college bericht de Afdeling vervolgens dat het belang van het behoud van de vergunning uit 2005 niet meer is gelegen in het kunnen verkrijgen van een nieuwe vergunning voor een windturbine. Toch wil het college de bouwvergunning niet intrekken, omdat vergunninghouder nog steeds gebruik kan maken van de vergunning. Bovendien stelt het college dat de vergunninghouder inmiddels een bouwaanvraag heeft ingediend voor de realisatie van een zonneweide. Mocht deze vergunning onherroepelijk worden, dan zal vergunninghouder zelf verzoeken om de in 2005 alsnog verleende vergunning in te trekken.
De Afdeling maakt er korte metten mee. Door het laten vallen van het standpunt dat de in 2005 verleende vergunning van belang is voor het verkrijgen van een nieuwe vergunning voor een windturbine, is de enige grond voor het niet intrekken gelegen in het belang van vergunninghouder om nog van de vergunning gebruik te maken. Daarmee heeft het college volgens de Afdeling onvoldoende gemotiveerd waarom geen aanleiding bestaat om gebruik te maken van de intrekkingsbevoegdheid.
De omstandigheid dat een bouwaanvraag is gedaan voor een zonneweide overtuigt de Afdeling ook niet: het bestaan van de vergunning uit 2005 is geen vereiste voor het verkrijgen van de vergunning voor het realiseren van de zonneweide.
Conclusie
In dit geval doorstaat de door het college gemaakte belangenafweging om de vergunning niet in te trekken de toets der kritiek niet. Maar is het uitgangspunt niet dat een verleende vergunning in beginsel niet wordt ingetrokken en dat het besluit om dat wel te doen wordt onderworpen aan de redelijkheidstoets? In deze uitspraak laat de Afdeling zien dat ook een besluit om te weigeren de vergunning in te trekken die redelijkheidstoets moet kunnen doorstaan. Nu dat niet het geval is, is de vraag of het college nog een ander besluit kan nemen dan intrekking van de vergunning.
Heeft u vragen over omgevingsvergunningen of bestemmingsplannen? Neem dan contact op met Bart de Haan.
Gerelateerd
Fysieke leefomgeving