Art. 2:248 lid 2 BW: Hoge Raad licht toe: handelen of nalaten medebestuurder relevant bij ontzenuwen bewijsvermoeden

5 augustus 2021, laatst geüpdatet 28 augustus 2024
Art. 2:248 lid 2 BW: Hoge Raad licht toe: De Hoge Raad wees in juli 2021 een arrest waaruit volgt dat de gedragingen van een oud-bestuurder van een failliete vennootschap, die op zichzelf gezien geen onbehoorlijk bestuur opleverden, kunnen worden gebruikt ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden uit art. 2:248 lid 2 BW.
In dit artikel

Aansprakelijkheid uit hoofde van art 2:248 BW

Een groep van meerdere bestuurders was – in wisselende samenstelling – bestuurder (en oprichter) van een drietal B.V.’s. In 2011 ging één van die drie B.V.’s failliet. De curator van de failliete B.V. meent dat sprake is van onbehoorlijke boekhouding van de failliete B.V. en spreekt daarvoor alle bestuurders aan uit hoofde van art. 2:10 BW (de boekhoudplicht) en art. 2:248 BW (hoofdelijke aansprakelijkheid vanwege onbehoorlijke taakvervulling). Art. 2:248 lid 2 BW roept een bewijsvermoeden in het leven, inhoudende dat de onbehoorlijke taakvervulling vermoed wordt een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn wanneer eveneens sprake is van schending van de boekhoudplicht.

Oorzaak van het faillissement

De (aangebleven) bestuurders van de B.V. verweren zich tegen de aantijgingen van de curator. Zij stellen onder meer dat de beweerdelijke onbehoorlijke administratie niet een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest. De oorzaak van het faillissement lag in de omstandigheid dat een oud-bestuurder vlak voor zijn vertrek al het werkkapitaal naar zichzelf had overgemaakt en een mailing aan alle klanten had verzonden dat twee van de andere bestuurders uit de onderneming zouden stappen. Zodoende proberen de (aangebleven) bestuurders het bewijsvermoeden uit art. 2:248 lid 2 BW te ontzenuwen om aan aansprakelijkheid te ontkomen.

Oordeel rechtbank en hof

De rechtbank heeft de vorderingen van de curator afgewezen. De rechtbank overwoog daartoe dat de bestuurders het bewijsvermoeden voldoende hadden weerlegd door aan te tonen dat de gevoerde administratie over 2010 noch het niet tijdig deponeren van de jaarrekening over 2009 in belangrijke mate hebben bijgedragen aan het faillissement, maar dat dat faillissement is ontstaan door het gedrag van één van de oud-bestuurders.

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en voor recht verklaard dat de bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het faillissementstekort van de B.V. Het hof overwoog daartoe dat de schending van art. 2:10 BW impliceert dat “over de gehele linie sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur” [onderstreping ondergetekende]. Omdat de oud-bestuurder op het moment van zijn dubieuze gedragingen zelf één van de indirecte bestuurders van de B.V. was, valt volgens het hof “niet in te zien hoe laakbaar handelen van een medebestuurder kan meebrengen dat een ander feit dan kennelijk onbehoorlijke taakvervulling door het bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.”. Het hof overweegt dat art. 2:248 BW een collectieve aansprakelijkheid behelst en dat eventueel onderling regres van bestuurders de curator niet regardeert. Het handelen of nalaten van een medebestuurder kan volgens het hof dus niet als alternatieve oorzaak van een faillissement worden aangevoerd om het bewijsvermoeden uit art. 2:248 lid 2 BW te ontzenuwen.

Overwegingen Hoge Raad art 2:248 BW lid 2

Bij de Hoge Raad stond centraal dat het hof heeft miskent dat ook handelingen van een medebestuurder, die op zichzelf beschouwd niet zijn aan te merken als kennelijk onbehoorlijk bestuur, “een andere belangrijke oorzaak van het faillissement” kunnen opleveren. Daarmee kan het bewijsvermoeden van art. 2:248 lid 2 BW in beginsel worden ontzenuwd.

De klacht slaagt. De Hoge Raad overweegt dat een redelijke uitleg van art. 2:248 lid 2 BW met zich brengt dat voor het ontzenuwen van het bewijsvermoeden kan volstaan dat de aangesproken bestuurders ieder voor zich aannemelijk maken dat andere feiten of omstandigheden dan hun onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement zijn geweest. Aanvullend daarop overweegt de Hoge Raad:

Naast van buiten komende oorzaken, kan ook handelen of nalaten van een of meer bestuurders dat op zichzelf beschouwd geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert – en waarvan dus niet gezegd kan worden dat geen redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden aldus zou hebben gehandeld – voldoende zijn voor ontzenuwing van het in art. 2:248 lid 2 BW bedoelde vermoeden.”.

Over de strekking van art. 2:248 lid 2 BW overweegt de Hoge Raad nog:

[…] dat het niet erom gaat de bestuurders persoonlijk voor het gehele tekort aansprakelijk te maken wegens het enkele feit van het onbehoorlijke bestuur, ook al heeft dit niet tot het faillissement geleid. Met dit laatste strookt dat in de wetsgeschiedenis ook is opgemerkt dat het bestuur in verband met het bijeenbrengen van tegenbewijs tegen het wettelijk vermoeden dat kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest, bewijs ervan kan leveren dat het zich voor het overige wel behoorlijk van zijn taak heeft gekweten.”.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de kwestie naar het Hof Den Bosch.

Conclusie bij het ontzenuwen bewijsvermoeden uit art 2:248 BW lid 2

De Hoge Raad heeft met dit arrest verduidelijkt dat een bestuurder bij het ontzenuwen van het bewijsvermoeden uit art. 2:248 lid 2 BW een beroep kan doen op het handelen of nalaten van één of meer andere bestuurders, mits dat handelen of nalaten op zichzelf bezien geen onbehoorlijke taakvervulling oplevert. Daarbij moet komen vast te staan dat dat handelen of nalaten een belangrijke oorzaak van het faillissement is geweest.

Gedrag medebestuurder relevant bij bewijsvermoeden 2:248 lid 2 BW

Gerelateerd