Inleiding
Een veroordeling tot betaling van een dwangsom is een middel om het voldoen aan een gerechtelijke beslissing af te dwingen. De dwangsom is bedoeld om druk uit te oefenen op de schuldenaar, zodat deze de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling zal nakomen. Door gebruikmaking van dit executiemiddel worden rechterlijke beslissingen veel effectiever. Als bijkomende veroordeling is de veroordeling tot betaling van een dwangsom nauw met de hoofdveroordeling verbonden en kan zij los daarvan in principe niet (voort)bestaan. Slechts als de dwangsom definitief is verbeurd wordt de band met de hoofdveroordeling losgelaten: de verbeurde dwangsommen kunnen dan afzonderlijk worden geïncasseerd.
De rechter kan niet uit eigen beweging een dwangsom aan zijn uitspraak verbinden, maar dit moet door de eisende partij worden 'gevraagd'. Daarbij geldt wel een belangrijke beperking: een dwangsom kan in beginsel niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Hierna wordt een recente uitspraak behandeld waarin de Hoge Raad zich over de reikwijdte van deze uitzondering uitlaat.
Hoge Raad 23 januari 2015
Feiten
De aan- en verkoopmakelaar van A en B onderhandelen over de verkoop van een bedrijfspand van A aan B. Nadat zij ‘onder een aantal voorwaarden’ overeenstemming hebben bereikt, fluit B zijn makelaar terug en geeft aan dat hij het pand niet van A wil kopen. A start een kort geding en de voorzieningenrechter veroordeelt B om op straffe van verbeurte van een dwangsom het pand af te nemen tegen betaling van de overeengekomen koopprijs. B stelt tevergeefs hoger beroep in tegen dit vonnis. Vervolgens levert A het pand aan B en B betaalt de koopsom.
Dan start A een bodemprocedure waarin hij schadevergoeding van B vordert, vanwege het feit dat B het pand niet op de oorspronkelijk overeengekomen datum heeft afgenomen. B stelt een tegenvordering in, inhoudende dat A wordt veroordeeld tot “medewerking aan de teruglevering van het pand tegen terugbetaling van de koopprijs op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag”.
De rechtbank oordeelt dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en wijst de vorderingen van A toe en die van B af. Het hof vernietigt dit vonnis echter en beslist dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. De vordering van A wordt alsnog afgewezen en de vorderingen van B worden door het hof toegewezen. A moet zich het pand dus laten terugleveren en de koopprijs aan B terugbetalen, bij gebreke waarvan hij een dwangsom aan B zal verbeuren.
In cassatie
Vervolgens komt de zaak bij de Hoge Raad. A klaagt dat het hof heeft miskend dat een dwangsom niet kan worden opgelegd bij een veroordeling die hoofdzakelijk de verplichting tot betaling van een geldsom (in casu: de koopprijs) inhoudt. De verplichting om mee te werken aan het terugdraaien van de transactie komt volgens A in feite uitsluitend neer op de verplichting tot terugbetaling van de koopsom.
De Hoge Raad overweegt dat de beoordeling van deze klacht moet plaatsvinden tegen de achtergrond van de Europese regelgeving waarop de Nederlandse wetsbepalingen over dwangsommen zijn gebaseerd. Uit de toelichting op die Europese regelgeving en rechtspraak van het Benelux Gerechtshof volgt, dat een dwangsom ten doel heeft werkelijke nakoming van een verbintenis te verzekeren, terwijl in het geval van veroordeling tot betaling van een som geld, voldoening aan de veroordeling met behulp van de gewone executiemiddelen kan worden verkregen.
Vervolgens stelt de Hoge Raad dat het hof de vordering van B kennelijk aldus heeft opgevat, dat B besefte dat hij de koopsom alleen dan terugbetaald zou kunnen krijgen indien de eigendom van de bedrijfsruimte gelijktijdig aan A teruggeleverd zou worden en dat, om de voor de vervulling van die voorwaarde vereiste medewerking van A te kunnen afdwingen, een dwangsom nodig was.
Gezien deze omstandigheden heeft het hof volgens de Hoge Raad de wettelijke regeling niet miskend, door de dwangsom toe te wijzen. Er stonden B immers geen middelen ten dienste om (terug)betaling van de koopsom door rechtstreekse tenuitvoerlegging te bewerkstelligen, nu het bestreden arrest daartoe geen veroordeling bevat. Pas ter gelegenheid van de teruglevering van de onroerende zaak – waarvoor de medewerking van A noodzakelijk was – zou B het bedrag van de eerder betaalde koopsom terugbetaald kunnen krijgen.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof niet bedoeld de dwangsom afzonderlijk te verbinden aan de terugbetaling van de koopsom. Het opleggen van een dwangsom was in dit geval dus mogelijk.
Een veroordeling tot betaling van een dwangsom is een middel om het voldoen aan een gerechtelijke beslissing af te dwingen. De dwangsom is bedoeld om druk uit te oefenen op de schuldenaar, zodat deze de tegen hem uitgesproken hoofdveroordeling zal nakomen. Door gebruikmaking van dit executiemiddel worden rechterlijke beslissingen veel effectiever. Als bijkomende veroordeling is de veroordeling tot betaling van een dwangsom nauw met de hoofdveroordeling verbonden en kan zij los daarvan in principe niet (voort)bestaan. Slechts als de dwangsom definitief is verbeurd wordt de band met de hoofdveroordeling losgelaten: de verbeurde dwangsommen kunnen dan afzonderlijk worden geïncasseerd.
De rechter kan niet uit eigen beweging een dwangsom aan zijn uitspraak verbinden, maar dit moet door de eisende partij worden 'gevraagd'. Daarbij geldt wel een belangrijke beperking: een dwangsom kan in beginsel niet worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom. Hierna wordt een recente uitspraak behandeld waarin de Hoge Raad zich over de reikwijdte van deze uitzondering uitlaat.
Hoge Raad 23 januari 2015
Feiten
De aan- en verkoopmakelaar van A en B onderhandelen over de verkoop van een bedrijfspand van A aan B. Nadat zij ‘onder een aantal voorwaarden’ overeenstemming hebben bereikt, fluit B zijn makelaar terug en geeft aan dat hij het pand niet van A wil kopen. A start een kort geding en de voorzieningenrechter veroordeelt B om op straffe van verbeurte van een dwangsom het pand af te nemen tegen betaling van de overeengekomen koopprijs. B stelt tevergeefs hoger beroep in tegen dit vonnis. Vervolgens levert A het pand aan B en B betaalt de koopsom.
Dan start A een bodemprocedure waarin hij schadevergoeding van B vordert, vanwege het feit dat B het pand niet op de oorspronkelijk overeengekomen datum heeft afgenomen. B stelt een tegenvordering in, inhoudende dat A wordt veroordeeld tot “medewerking aan de teruglevering van het pand tegen terugbetaling van de koopprijs op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag”.
De rechtbank oordeelt dat een koopovereenkomst tot stand is gekomen en wijst de vorderingen van A toe en die van B af. Het hof vernietigt dit vonnis echter en beslist dat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen. De vordering van A wordt alsnog afgewezen en de vorderingen van B worden door het hof toegewezen. A moet zich het pand dus laten terugleveren en de koopprijs aan B terugbetalen, bij gebreke waarvan hij een dwangsom aan B zal verbeuren.
In cassatie
Vervolgens komt de zaak bij de Hoge Raad. A klaagt dat het hof heeft miskend dat een dwangsom niet kan worden opgelegd bij een veroordeling die hoofdzakelijk de verplichting tot betaling van een geldsom (in casu: de koopprijs) inhoudt. De verplichting om mee te werken aan het terugdraaien van de transactie komt volgens A in feite uitsluitend neer op de verplichting tot terugbetaling van de koopsom.
De Hoge Raad overweegt dat de beoordeling van deze klacht moet plaatsvinden tegen de achtergrond van de Europese regelgeving waarop de Nederlandse wetsbepalingen over dwangsommen zijn gebaseerd. Uit de toelichting op die Europese regelgeving en rechtspraak van het Benelux Gerechtshof volgt, dat een dwangsom ten doel heeft werkelijke nakoming van een verbintenis te verzekeren, terwijl in het geval van veroordeling tot betaling van een som geld, voldoening aan de veroordeling met behulp van de gewone executiemiddelen kan worden verkregen.
Vervolgens stelt de Hoge Raad dat het hof de vordering van B kennelijk aldus heeft opgevat, dat B besefte dat hij de koopsom alleen dan terugbetaald zou kunnen krijgen indien de eigendom van de bedrijfsruimte gelijktijdig aan A teruggeleverd zou worden en dat, om de voor de vervulling van die voorwaarde vereiste medewerking van A te kunnen afdwingen, een dwangsom nodig was.
Gezien deze omstandigheden heeft het hof volgens de Hoge Raad de wettelijke regeling niet miskend, door de dwangsom toe te wijzen. Er stonden B immers geen middelen ten dienste om (terug)betaling van de koopsom door rechtstreekse tenuitvoerlegging te bewerkstelligen, nu het bestreden arrest daartoe geen veroordeling bevat. Pas ter gelegenheid van de teruglevering van de onroerende zaak – waarvoor de medewerking van A noodzakelijk was – zou B het bedrag van de eerder betaalde koopsom terugbetaald kunnen krijgen.
Volgens de Hoge Raad heeft het hof niet bedoeld de dwangsom afzonderlijk te verbinden aan de terugbetaling van de koopsom. Het opleggen van een dwangsom was in dit geval dus mogelijk.