Beslag op mogelijkheid privé-opnames uit VOF?
Dit laatste speelde in een zaak bij de Hoge Raad uit april 2021. Er was beslag gelegd op het vermogen van een van de twee vennoten van een VOF (vennoot A). Dit derdenbeslag was ook gelegd onder diens VOF. De medevennoot (vennoot B) heeft verklaard dat de VOF niets verschuldigd is of zal worden aan vennoot A. Het derdenbeslag bij de VOF lijkt dus niets op te leveren. Echter, na de beslaglegging heeft vennoot A privé-opnames uit de VOF gedaan. De vraag voor de Hoge Raad is of die privé-opnames onder het beslag vallen.
Artikel 475 Rv bepaalt dat een derdenbeslag valt op vorderingen die reeds bestaan én vorderingen die uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks verkrijgbaar zijn. De vraag is dan ook of ten tijde van het leggen van het beslag er reeds een rechtsverhouding bestond waarop de privé-opnames gebaseerd zijn. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, vallen de privé-opnames onder het beslag.
De beslagleggers zijn van mening dat er sprake is van een bestaande rechtsverhouding aangezien de betalingen zijn gebaseerd op de VOF-akte. Vennoot B is echter van mening dat de privé-opnames zijn gedaan op een specifiek artikel van de VOF-overeenkomst, dat bepaalt dat “Ieder der vennoten zal periodiek voor privégebruik een in onderling overleg te bepalen bedrag uit de kas der vennootschap mogen opnemen.” Volgens vennoot B bestond de rechtsverhouding dan ook nog niet ten tijde van de beslaglegging, aangezien voor het ontstaan van een vordering op vennoot A de betaling afgeroepen had moeten worden én er overeenstemming tussen de vennoten diende te zijn over de hoogte van de betalingen aan vennoot A.
Geen beslag op kredietruimte bij bank
Hierbij verwijst vennoot B tevens naar een ander arrest van de Hoge Raad uit 2004. In dat arrest werd bepaald dat in beginsel geen derdenbeslag kan worden gelegd op niet-benutte kredietruimte (anders gezegd beslag op de mogelijkheid om een x bedrag in het rood te staan). De Hoge Raad oordeelde dat van belang was dat sprake is van een bevoegdheid van een cliënt om de kredietruimte te gebruiken en niet van een verplichting. Het enkele bestaan van een kredietrelatie tussen bank en cliënt brengt dus niet mee dat de cliënt reeds op die grond een — vooralsnog voorwaardelijke — vordering heeft op de bank, ook al vindt de vordering die na afroep ontstaat haar onmiddellijke grondslag in de tussen bank en cliënt gesloten kredietovereenkomst. Het zogenaamde ‘wilsrecht’ van de cliënt dat besloten ligt in de bevoegdheid tot afroep is naar zijn aard dan ook niet vatbaar voor beslag en executie.
Waar ligt de grens?
Samengevat lijken er de nodige overeenkomsten tussen beide Hoge Raad zaken: in beide gevallen ging het om de vraag of beslag kon worden gelegd op bedragen die de beslagene weliswaar kon opnemen, maar die pas ‘ontstaan’ op het moment dat de opnames ook daadwerkelijk worden gedaan. Toch is de uitkomst in het inmiddels bekende ’kredietruimte arrest’ volledig anders dan in het recente arrest met de VOF en haar vennoten.
De Hoge Raad oordeelt dat ten aanzien van de privé-opnames van vennoot A voldaan wordt aan het criterium van art. 475 Rv en dat deze onder het derdenbeslag vallen. Beide vennoten konden aanspraak konden maken op betalingen voor privégebruik, ongeacht of het saldo op de rekening-courant ten tijde van die privé-onttrekkingen positief of negatief was en ongeacht of de VOF na beëindiging daadwerkelijk winst bleek te hebben gemaakt. De door vennoot A gedane privé-opnames zijn te zien als voorschotbetalingen aan hemzelf. Deze betalingen hebben dan ook vorderingen doen ontstaan die geacht moeten worden rechtstreeks voort te vloeien uit de VOF-overeenkomst die ten tijde van de beslaglegging al bestond.
Hoewel dit arrest een andere weg lijkt in de slaan dan de weg die de Hoge Raad heeft ingezet met het kredietruimte arrest, wordt dit – op het eerste oog tegenstrijdige – oordeel verklaard door het verschil in omstandigheden, waarbij met name wordt gekeken naar het type partijen en de relatie tussen partijen. In dit arrest ging het immers om een VOF en haar vennoten; zij staan in een (meer) gelijksoortige positie tot elkaar dan een bank en een rekeninghouder. De bijzondere positie van de bank in het betalingsverkeer kleurt hier bovendien de relatie tussen partijen. De vrees bestond dat banken zich zullen indekken tegen beslagen op kredietruimte door hogere tarieven voor kredietverlening te hanteren, wat het maatschappelijk nut van de kredietverlening ten slechte kan komen. Vandaar dat beslag op negatieve kredietruimte bij de bank niet wordt geaccepteerd. De blokkerende werking van het beslag in dit arrest betreffende de VOF is echter wel gerechtvaardigd, onder meer omdat er geen sprake is van een bijzondere aard van de relatie, waarbij bijvoorbeeld het maatschappelijk nut geschaad kan worden en er sprake is van een gelijksoortige positie tot elkaar.
De verschillende uitkomst in beide zaken bij de Hoge Raad lijkt dan ook niet zozeer te worden verklaard door een andere juridisch dogmatische benadering, maar door een pragmatische benadering met in het achterhoofd de gevolgen voor het rechtsverkeer.
Gevolgen onjuiste verklaring na beslag
Tot slot verdient opmerking dat ondanks het feit dat de beslagleggers een vordering hadden op vennoot A, deze uitspraak met name vervelende gevolgen heeft voor vennoot B. Als derde-beslagene dient hij immers te zorgen dat vorderingen die vennoot A op de VOF heeft, niet aan vennoot A, maar direct aan de beslagleggers worden voldaan. Door dit niet te doen, is vennoot B in beginsel zelf aansprakelijk voor vergoeding van de bedragen die hiermee aan het beslag zijn onttrokken. Vennoot B wordt in dit arrest dan ook veroordeeld tot betaling van een bedrag ten hoogte van de uitkering aan vennoot A én wettelijke rente daarover. In andere woorden: hoewel de beslaglegger in beginsel geen enkele vordering had op vennoot B, dient laatstgenoemde het volledige bedrag te vergoeden dat onterecht buiten het beslag is gebleven (inclusief de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 2004!).
Het is goed denkbaar dat vergelijkbare situaties ontstaan bij rekening-courant verhoudingen tussen verschillende vennootschappen. Daarmee is het zowel voor beslagleggers als derde-beslagenen van cruciaal belang om de dunne lijn tussen vorderingen die wel en niet onder het beslag vallen scherp in de gaten te houden.