In veel contracten wordt een cessieverbod (ook wel: niet-overdraagbaarheidsbeding) of verpandingsverbod opgenomen. Indien een dergelijk beding is opgenomen, is het partijen niet toegestaan hun vordering op elkaar over te dragen of te verpanden aan een derde. Een cessie- dan wel verpandingsverbod heeft goederenrechtelijke of verbintenisrechtelijke werking. Indien het cessie- of verpandingsverbod verbintenisrechtelijke werking heeft, kan de vordering – ondanks het opgenomen verbod – gewoon overgedragen of verpand worden aan een derde. De partij die dit vorderingsrecht overdraagt, pleegt echter wel wanprestatie jegens de ander. De partij handelt immers in strijd met de overeenkomst. Op het moment dat een cessie- of verpandingsverbod ook goederenrechtelijke werking heeft, is de vordering naar zijn aard niet over te dragen of te verpanden.
Recent kwam bij het Hof Den Bosch de vraag aan de orde hoe een cessieverbod moet worden geduid.
Wat waren de feiten?
X B.V. (hierna: “X”) vestigt ten gunste van haar schuldeisers een aantal pandrechten. Zo verkrijgt de holdingmaatschappij van de moeder van X een pandrecht op de bedrijfsuitrusting en de voorraden van X. Ook heeft de holdingmaatschappij een tweede pandrecht op bestaande toekomstige vorderingen van X op derden. Het eerste pandrecht daarop rust bij de bank.
X heeft met Y B.V. (hierna: “Y”) een overeenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van houtsnippers. Op basis van deze overeenkomst, zou Y een bedrag € 313.760,83 moeten voldoen aan X. In de betreffende koopovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over de overdraagbaarheid van de vordering van X op Y. Zo staat in deze overeenkomst het navolgende beschreven:
“ Except as otherwise expressly provided in this article 16, neither Party shall be entitled to assign its rights and obligations under the Agreement to an third party without prior written consent of the other Party.”
Kort gezegd, komen partijen in bovenstaande bepaling een cessieverbod overeen. Dit cessieverbod houdt in dat beide partijen niet gerechtigd zijn hun rechten en verplichtingen op basis van de overeenkomst aan derden over te dragen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de andere partij.
Vervolgens wordt X in staat van faillissement verklaard. De vordering van € 313.70,83 van X op Y is nog niet door Y voldaan. Volgens de curator dient Y de vordering te voldoen aan de eerste pandhouder, in dit geval de bank. Y stelt zich echter op het standpunt dat zij nooit toestemming heeft gegeven tot verpanding van de vordering van X aan de bank. X behoorde volgens voornoemde bepaling daarvoor toestemming te verkrijgen, aldus Y.
Intussen heeft de curator met Y afgesproken dat het door Y aan X verschuldigde door Y kan worden overgemaakt op de faillissementsrekening van X. De vordering van de bank als eerste pandhouder is in de tussentijd voldaan door middel van incassering van verpande handelsvorderingen. Hierdoor wil de holdingmaatschappij (als tweede pandhouder) haar pandrecht uitwinnen. Zij vordert daarom met een beroep op haar pandrecht het door Y betaalde bedrag bij de curator, waarbij de holdingmaatschappij zich op het navolgende standpunt stelt. Volgens de holdingmaatschappij is na het arrest Coface/Intergamma van de Hoge Raad duidelijk geworden dat het beding in de overeenkomst tussen X en Y verbintenisrechtelijke werking heeft en (dus) niet in de weg staat aan de geldigheid van het aan haar verleende pandrecht. Volgens de holdingmaatschappij is er (dus) een geldig pandrecht gevestigd op de vorderingen van X en heeft zij recht op dit bedrag. De curator is het daar niet mee eens en stelt dat dat het hiervoor geciteerde beding dat X en Y overeenkwamen, goederenrechtelijke werking heeft. Dat zou betekenen dat de vordering niet overdraagbaar is en daardoor ook niet verpand zou kunnen worden. Hierdoor zou het bedrag van € 313.70,83 ter beschikking staan van gezamenlijke schuldeisers.
Tevens stelt de curator zich op het standpunt dat de holdingmaatschappij op de hoogte was van het verpandingsverbod en zij hierdoor wist dat X door de verpanding zonder voorafgaande schriftelijk toestemming wanprestatie pleegde jegens X. De holdingmaatschappij heeft volgens de curator geprofiteerd van die wanprestatie en om die reden onrechtmatig gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van X.
Wat oordeelt de rechtbank?
De rechtbank wijst de vordering van de holdingmaatschappij toe. Uit de tekst van het beding kan niet worden opgemaakt dat partijen bij de overeenkomst aan het beding goederenrechtelijke werking hebben willen toekennen, aldus de rechtbank.
Wat oordeelt het hof?
De curator gaat bij het hof in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hof volgt de uitspraak van de rechtbank. Volgens het hof leidt een uitleg van het betreffende beding ‘naar objectieve maatstaven niet tot de conclusie dat partijen bij de overeenkomst hun vorderingen in goederenrechtelijke zin niet overdraagbaar hebben willen maken’. Kort gezegd, heeft het beding volgens het hof enkel verbintenisrechtelijke werking. Daarbij hecht het hof waarde aan de volgende zinsnede uit het beding: ‘ neither party shall be entitled’. Hieruit zou volgens het hof blijken dat het beding specifiek is gericht op de partijen bij de overeenkomst en (dus) niet op de aard van de vorderingsrechten. Zo komt aan de Engelse term ‘entitled’ niet een juridische betekenis toe die zou wijzen op een onoverdraagbaarheid van de vordering, aldus het hof.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het betreffende cessieverbod enkel verbintenisrechtelijke werking heeft en de vordering daardoor (ook) gewoon verpandbaar is. Er is (dus) een geldig pandrecht gevestigd ten behoeve van de holdingmaatschappij op de bestaande en toekomstige vorderingen. Dit betekent dat de holdingmaatschappij gerechtigd is haar pandrecht uit te winnen, aldus het hof.
Met betrekking tot het andere standpunt van de curator, merkt het hof het volgende op. Het hof overweegt dat onder bijzondere omstandigheden het door een derde (in casu de holdingmaatschappij) profiteren van wanprestatie van een partij bij een overeenkomst (in casu X) in haar overeenkomst met Y onrechtmatig kan zijn. Het moet in dat geval echter gaan om een aan die derde te verwijten onrechtmatig handelen ten aanzien van de wederpartij van de wanpresterende partij (in casu: Y) in de overeenkomst. Gelet daarop, kan volgens het hof geen sprake zijn van een onrechtmatig handelen jegens de gezamenlijke crediteuren van X. De (mogelijk) geschonden norm strekt immers enkel tot bescherming tegen nadeel voor Y en niet voor de gezamenlijke crediteuren van X. Hierdoor is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste en leidt de (mogelijk) geschonden norm niet tot enige schadevergoedingsverplichting jegens de crediteuren van X.
Conclusie
Om een antwoord te krijgen op de vraag of partijen hun vorderingsrechten onoverdraagbaar en daarmee ook onverpandbaar hebben gemaakt (goederenrechtelijke werking) of (slechts) de bevoegdheid van de schuldeiser hebben beperkt (verbintenisrechtelijke werking), dient te worden gekeken naar de tekst van het betreffende cessie- dan wel verpandingsverbod. Indien partijen de overdraagbaarheid (en dus ook de verpandbaarheid) willen uitsluiten, blijkt uit de uitspraak van het Hof Den Bosch dat het onvoldoende is om (enkel) op te nemen dat partijen niet gerechtigd zijn tot het overdragen van een vordering. Partijen doen er daarom goed aan uitdrukkelijk op te nemen dat het vorderingsrecht in geen geval overgedragen kan worden zoals bedoeld in artikel 3:82 lid 2 BW. Indien een vordering met verbintenisrechtelijke werking wordt overgedragen dan wel verpand, kan onder bepaalde voorwaarden sprake zijn van het profiteren van wanprestatie door degene die de vordering in strijd met het cessieverbod overdraagt dan wel verpandt. Eén van die voorwaarden is dat een dergelijk beroep slechts toekomt aan de wederpartij van de wanpresterende partij. In casu was daar (dus) geen sprake van.
Recent kwam bij het Hof Den Bosch de vraag aan de orde hoe een cessieverbod moet worden geduid.
Wat waren de feiten?
X B.V. (hierna: “X”) vestigt ten gunste van haar schuldeisers een aantal pandrechten. Zo verkrijgt de holdingmaatschappij van de moeder van X een pandrecht op de bedrijfsuitrusting en de voorraden van X. Ook heeft de holdingmaatschappij een tweede pandrecht op bestaande toekomstige vorderingen van X op derden. Het eerste pandrecht daarop rust bij de bank.
X heeft met Y B.V. (hierna: “Y”) een overeenkomst gesloten met betrekking tot de verkoop van houtsnippers. Op basis van deze overeenkomst, zou Y een bedrag € 313.760,83 moeten voldoen aan X. In de betreffende koopovereenkomst hebben partijen afspraken gemaakt over de overdraagbaarheid van de vordering van X op Y. Zo staat in deze overeenkomst het navolgende beschreven:
“ Except as otherwise expressly provided in this article 16, neither Party shall be entitled to assign its rights and obligations under the Agreement to an third party without prior written consent of the other Party.”
Kort gezegd, komen partijen in bovenstaande bepaling een cessieverbod overeen. Dit cessieverbod houdt in dat beide partijen niet gerechtigd zijn hun rechten en verplichtingen op basis van de overeenkomst aan derden over te dragen zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de andere partij.
Vervolgens wordt X in staat van faillissement verklaard. De vordering van € 313.70,83 van X op Y is nog niet door Y voldaan. Volgens de curator dient Y de vordering te voldoen aan de eerste pandhouder, in dit geval de bank. Y stelt zich echter op het standpunt dat zij nooit toestemming heeft gegeven tot verpanding van de vordering van X aan de bank. X behoorde volgens voornoemde bepaling daarvoor toestemming te verkrijgen, aldus Y.
Intussen heeft de curator met Y afgesproken dat het door Y aan X verschuldigde door Y kan worden overgemaakt op de faillissementsrekening van X. De vordering van de bank als eerste pandhouder is in de tussentijd voldaan door middel van incassering van verpande handelsvorderingen. Hierdoor wil de holdingmaatschappij (als tweede pandhouder) haar pandrecht uitwinnen. Zij vordert daarom met een beroep op haar pandrecht het door Y betaalde bedrag bij de curator, waarbij de holdingmaatschappij zich op het navolgende standpunt stelt. Volgens de holdingmaatschappij is na het arrest Coface/Intergamma van de Hoge Raad duidelijk geworden dat het beding in de overeenkomst tussen X en Y verbintenisrechtelijke werking heeft en (dus) niet in de weg staat aan de geldigheid van het aan haar verleende pandrecht. Volgens de holdingmaatschappij is er (dus) een geldig pandrecht gevestigd op de vorderingen van X en heeft zij recht op dit bedrag. De curator is het daar niet mee eens en stelt dat dat het hiervoor geciteerde beding dat X en Y overeenkwamen, goederenrechtelijke werking heeft. Dat zou betekenen dat de vordering niet overdraagbaar is en daardoor ook niet verpand zou kunnen worden. Hierdoor zou het bedrag van € 313.70,83 ter beschikking staan van gezamenlijke schuldeisers.
Tevens stelt de curator zich op het standpunt dat de holdingmaatschappij op de hoogte was van het verpandingsverbod en zij hierdoor wist dat X door de verpanding zonder voorafgaande schriftelijk toestemming wanprestatie pleegde jegens X. De holdingmaatschappij heeft volgens de curator geprofiteerd van die wanprestatie en om die reden onrechtmatig gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van X.
Wat oordeelt de rechtbank?
De rechtbank wijst de vordering van de holdingmaatschappij toe. Uit de tekst van het beding kan niet worden opgemaakt dat partijen bij de overeenkomst aan het beding goederenrechtelijke werking hebben willen toekennen, aldus de rechtbank.
Wat oordeelt het hof?
De curator gaat bij het hof in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Het hof volgt de uitspraak van de rechtbank. Volgens het hof leidt een uitleg van het betreffende beding ‘naar objectieve maatstaven niet tot de conclusie dat partijen bij de overeenkomst hun vorderingen in goederenrechtelijke zin niet overdraagbaar hebben willen maken’. Kort gezegd, heeft het beding volgens het hof enkel verbintenisrechtelijke werking. Daarbij hecht het hof waarde aan de volgende zinsnede uit het beding: ‘ neither party shall be entitled’. Hieruit zou volgens het hof blijken dat het beding specifiek is gericht op de partijen bij de overeenkomst en (dus) niet op de aard van de vorderingsrechten. Zo komt aan de Engelse term ‘entitled’ niet een juridische betekenis toe die zou wijzen op een onoverdraagbaarheid van de vordering, aldus het hof.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het betreffende cessieverbod enkel verbintenisrechtelijke werking heeft en de vordering daardoor (ook) gewoon verpandbaar is. Er is (dus) een geldig pandrecht gevestigd ten behoeve van de holdingmaatschappij op de bestaande en toekomstige vorderingen. Dit betekent dat de holdingmaatschappij gerechtigd is haar pandrecht uit te winnen, aldus het hof.
Met betrekking tot het andere standpunt van de curator, merkt het hof het volgende op. Het hof overweegt dat onder bijzondere omstandigheden het door een derde (in casu de holdingmaatschappij) profiteren van wanprestatie van een partij bij een overeenkomst (in casu X) in haar overeenkomst met Y onrechtmatig kan zijn. Het moet in dat geval echter gaan om een aan die derde te verwijten onrechtmatig handelen ten aanzien van de wederpartij van de wanpresterende partij (in casu: Y) in de overeenkomst. Gelet daarop, kan volgens het hof geen sprake zijn van een onrechtmatig handelen jegens de gezamenlijke crediteuren van X. De (mogelijk) geschonden norm strekt immers enkel tot bescherming tegen nadeel voor Y en niet voor de gezamenlijke crediteuren van X. Hierdoor is niet voldaan aan het relativiteitsvereiste en leidt de (mogelijk) geschonden norm niet tot enige schadevergoedingsverplichting jegens de crediteuren van X.
Conclusie
Om een antwoord te krijgen op de vraag of partijen hun vorderingsrechten onoverdraagbaar en daarmee ook onverpandbaar hebben gemaakt (goederenrechtelijke werking) of (slechts) de bevoegdheid van de schuldeiser hebben beperkt (verbintenisrechtelijke werking), dient te worden gekeken naar de tekst van het betreffende cessie- dan wel verpandingsverbod. Indien partijen de overdraagbaarheid (en dus ook de verpandbaarheid) willen uitsluiten, blijkt uit de uitspraak van het Hof Den Bosch dat het onvoldoende is om (enkel) op te nemen dat partijen niet gerechtigd zijn tot het overdragen van een vordering. Partijen doen er daarom goed aan uitdrukkelijk op te nemen dat het vorderingsrecht in geen geval overgedragen kan worden zoals bedoeld in artikel 3:82 lid 2 BW. Indien een vordering met verbintenisrechtelijke werking wordt overgedragen dan wel verpand, kan onder bepaalde voorwaarden sprake zijn van het profiteren van wanprestatie door degene die de vordering in strijd met het cessieverbod overdraagt dan wel verpandt. Eén van die voorwaarden is dat een dergelijk beroep slechts toekomt aan de wederpartij van de wanpresterende partij. In casu was daar (dus) geen sprake van.
Gerelateerd
Commercial