De casus
Een akkerbouwer (eerst vader, later zoon) heeft gronden (F41, F42 en F316) in eigendom gelegen aan de Hoekwanttocht in de (kadastrale) gemeente Dronten. De akkerbouwer heeft sinds hij de diverse stroken grond in eigendom heeft verkregen (respectievelijk 1983, 1970 en 1996) ook de stroken grond in gebruik genomen die tussen het water (de Hoekwanttocht) en de door hem verkregen percelen zijn gelegen. Deze stroken grond zijn eigendom van (nu) het Waterschap Zuiderzeeland (hierna: 'het Waterschap').
In 2004 heeft het Waterschap besloten de diverse 'tochten' te gaan verbreden. In dat kader heeft het Waterschap in 2013 de akkerbouwer bericht dat de stroken grond tussen de Hoekwanttocht en de bij de akkerbouwer in eigendom zijnde percelen eigendom waren van het Waterschap.
De akkerbouwer is vervolgens naar de kantonrechter gestapt en heeft een verklaring voor recht gevorderd dat hij door (verkrijgende of bevrijdende) verjaring eigenaar is geworden van de stroken grond in kwestie. De akkerbouwer voert hiertoe aan dat hij de stroken grond respectievelijk sinds 1983, 1970 en 1996 in gebruik heeft genomen door daar geregeld te ploegen, te zaaien en te oogsten. Volgens de akkerbouwer is daarmee sprake van bezit en is zowel de korte verjaringstermijn van 10 jaar (verkrijgende verjaring, te goeder trouw) als de lange verjaringstermijn van 20 jaar (bevrijdende verjaring, niet te goeder trouw) verstreken.
De kantonrechter wijst de vorderingen van de akkerbouwer af en komt tot dat oordeel nu volgens de kantonrechter de akkerbouwer geen bezit heeft genomen van de stroken grond.
Het hof
De akkerbouwer laat het hier niet bij zitten en gaat in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het hof heeft 13 november 2018 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2018:9846) en komt tot hetzelfde oordeel als de kantonrechter. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Voor zowel de korte verjaringstermijn (verkrijgende verjaring) als de lange verjaringstermijn (bevrijdende verjaring) is vereist dat degene die zich op verjaring beroept, de akkerbouwer, het bezit heeft gehad van de stroken grond in kwestie. Het hof schetst eerst het relevante kader voor het aannemen van bezit (r.o. 4.9.). Op grond van art. 3:107 BW is bezit 'het houden van een goed voor zichzelf'. Daarbij is bepalend of hij de feitelijke macht is gaan uitoefenen en, als het goed bezit is van een ander, dat deze feitelijke machtsuitoefening niet enkel bestaat uit op zichzelf staande machtsuitoefeningen (art. 3:113 lid 1 en lid 2 BW).
Het hof concludeert vervolgens dat het enkele feit dat de akkerbouwer de stroken grond gedurende lange tijd heeft bewerkt en gebruikt, onvoldoende is om (ondubbelzinnig) bezit aan te nemen. Het hof overweegt (r.o. 4.13.):
Deze handelingen als zodanig hoeven niet te duiden op een bezitspretentie als eigenaar van [appellant] . Het bewerken van de grond betreft handelingen die net zo goed door een pachter, bruiklener, enz. kunnen worden verricht en hoeven dan ook niet te duiden op het gebruik van de grond in de hoedanigheid van eigenaar. Uit het enkel bewerken door [appellant] van de grond hoefde het Waterschap naar het oordeel van het hof dan ook niet op te maken dat [appellant] pretendeerde eigenaar te zijn. Dat [appellant] meende eigenaar te zijn en dat hij de interne wil had om als eigenaar op te treden, is niet van belang. Het gaat om de uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvatting de wil kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. Het gebruik van de strook grond als landbouwgrond is naar het oordeel van het hof slechts een op zichzelf staande machtsuitoefening, die onvoldoende is om aan te nemen dat het bezit van het Waterschap teniet is gegaan. Dat [appellant] het riet en de muskusratten op de strook grond bestreed, dat een jachtopziener meende dat het jachtgebied van [appellant] doorliep tot de insteek en dat het Waterschap de strook grond pas na overleg met [appellant] gebruikte voor onderhoud, maakt het vorenstaande niet anders. Ook uit deze feiten met betrekking tot de strook grond kan – noch op zichzelf beschouwd, noch in combinatie met het gebruik als landbouwgrond – naar verkeersopvatting niet worden afgeleid dat [appellant] pretendeerde rechthebbende te zijn, nu ook dit handelingen zijn die door een pachter, bruiklener, enz. uitgevoerd kunnen worden.
Kortom, het hof meent dat het bewerken van de landbouwgrond ook door een huurder of pachter kan worden uitgevoerd en dat daaruit geen naar buiten toe kenbare eigendomspretentie voortvloeit. Daarmee is geen sprake van bezit en is de akkerbouwer dan ook volgens het hof geen eigenaar geworden van de stroken grond door verjaring.
(Ondubbelzinnig) bezit
Het hof verwijst in zijn arrest zelf naar twee recente arresten van de Hoge Raad over de vraag wanneer sprake is van ondubbelzinnig bezit, HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2743 en HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:309 (zie over dit laatste arrest ook mijn annotatie in VGR 2017, 3).
In zijn arrest van 18 september 2015 heeft de Hoge Raad geoordeeld (r.o. 3.4.3.):
Het hof heeft geoordeeld dat noch de plaatsing van een stenen nummerbord waarop het huisnummer is aangebracht, noch de aanleg van een pad dat alleen toegang verleent tot de woning van [eiser] c.s., “in casu duiden op een pretentie van eigendom”. Het hof heeft dit oordeel gemotiveerd met het argument dat ook een huurder een stenen nummerbord kan plaatsen en een pad kan aanleggen. Aldus heeft het hof een onjuiste maatstaf aangelegd. De theoretische mogelijkheid dat ook een huurder op deze wijze de feitelijke macht over de bewuste strook grond kon uitoefenen, leidt nog niet tot ontkennende beantwoording van de vraag of [eiser] c.s. deze strook grond in bezit hebben genomen. Die mogelijkheid is pas van belang indien er – in het bijzonder voor de Gemeente als rechthebbende – objectieve aanwijzingen waren om de machtsuitoefening door [eiser] ook daadwerkelijk als die van een huurder aan te merken. Bovendien moet de Gemeente zich daarop hebben beroepen. Het hof heeft over een en ander niets vastgesteld.
Kortom, de omstandigheid dat een bepaald gebruik, zoals het ploegen, zaaien en oogsten van landbouwgrond, ook uitgeoefend kan worden door een huurder, pachter of bruiklener, wordt pas relevant wanneer er voor de rechthebbende objectieve aanwijzingen waren om aan te nemen dat sprake was van gebruik uit hoofde van huur, pacht of bruikleen. Voor zover ik uit het arrest heb kunnen opmaken heeft het Waterschap niet aangevoerd dat van dergelijke objectieve aanwijzingen sprake was. Het hof heeft dit onderdeel van bovenstaande overweging van de Hoge Raad ook niet in zijn oordeel betrokken.
Naar mijn mening had het hof in zijn arrest niet simpelweg kunnen volstaan met de constatering dat het gebruik dat de akkerbouwer maakte (het ploegen, zaaien en oogsten van de grond) ook kon duiden op gebruik door een huurder, pachter of bruiklener. Nu het er vooralsnog op lijkt dat objectieve aanwijzingen voor het Waterschap om aan te nemen dat het gebruik van de akkerbouwer een gebruik was uit hoofde van een huur-, pacht- of bruikleenovereenkomst, afwezig waren, had het (gelet op de lijn van de Hoge Raad) meer voor de hand gelegen dat het hof (ondubbelzinnig) bezit aan de zijde van de akkerbouwer had aangenomen.
*Zie voor een vergelijkbare casus (waarin ondubbelzinnig bezit wel werd aangenomen) het vonnis van de rechtbank Gelderland van 15 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8338.
Conclusie
Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat het gebruik van een strook grond als landbouwgrond niet leidt tot (ondubbelzinnig) bezit van die strook grond. Het hof heeft overwogen dat dit gebruik namelijk ook kan duiden op huur, pacht of bruikleen. Gelet op de recente arresten van de Hoge Raad is dat oordeel mijns inziens onvolledig.