Op 5 april 2013 heeft de
voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg de inbezitstelling bevolen van een vijftal percelen. De gemeente Peel en Maas was inmiddels door inschrijving van het vonnis tot vervroegde onteigening eigenaar geworden van deze percelen. De onteigende verzocht de rechtbank te worden gehoord op het verzoek van de gemeente om een bevelschrift ex art. 57 Onteigeningswet.
Casus
Het vonnis tot vervroegde onteigening was op 25 maart 2013 ingeschreven en de gemeente was dus sindsdien eigenaar. De onteigende wilde kennelijk niet vrijwillig –letterlijk- het veld ruimen, en de gemeente diende een verzoek om afgifte van een bevelschrift als bedoeld in art. 57 Onteigeningswet in. De onteigende maakte kenbaar dat hij wilde worden gehoord, en dat het afgeven van een bevelschrift zonder te worden gehoord mogelijk in strijd was met verdragsrechtelijke bepalingen (de bekende artt. 8 en 6 EVRM).
Inbezitstelling na onteigening
Artikel 57 Onteigeningswet luidt:
1. Wanneer de schadeloosstelling of het voorschot, bedoeld in artikel 54i, is betaald dan wel consignatie overeenkomstig de Tweede Afdeling van de Vierde Titel van het Vierde Boek van het Burgerlijk Wetboek daarvan heeft plaats gevonden, wordt de onteigenende partij, op bevelschrift van de voorzitter van de rechtbank, desnoods door middel van de sterke arm, in het bezit van het onteigende gesteld.
2.Bij haar verzoekschrift moet de onteigenende partij aan die voorzitter overleggen een afschrift van het vonnis tot onteigening, een verklaring van de griffier, dat het vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen, alsmede een afschrift van het proces-verbaal van de opneming door de deskundigen, indien deze opneming heeft plaats gevonden overeenkomstig artikel 54j, eerste of derde lid.
3.Ook het bewijs, dat de schadeloosstelling of het voorschot, bedoeld in artikel 54i, is betaald dan wel het bewijs van consignatie in de gevallen van de artikelen 3, 58 en 59, moet worden overgelegd.
Horen voorafgaande aan bevelschrift tot inbezitneming niet aan de orde
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het horen van de onteigende niet aan de orde is. De onteigeningswet geeft een met voldoende waarborgen omklede procedure die voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Indien onherroepelijk door de rechter op de vordering tot onteigening is beslist, kan de aldus verkregen onteigeningstitel terstond ten uitvoer worden gelegd. Onmiddellijke inbezitneming door de onteigenaar is uitgangspunt. Voor het geval de onteigende weigerachtig blijkt daaraan mee te werken, voorziet de onteigeningswet in artikel 57 in een regeling. Deze houdt in dat de voorzitter van de rechtbank een bevelschrift kan uitvaardigen gericht op de inbezitstelling van het onteigende. De betrokken wettelijke bepaling schrijft, aldus de voorzieningenrechter, dwingend voor dat een dergelijk bevelschrift wordt gegeven en kent geen ruimte voor een nadere belangenafweging. In het systeem van de onteigeningswet heeft die belangenafweging immers al plaatsgevonden: door de onteigening is gegeven dat al hetgeen is op het onteigende dient te wijken voor het aldaar te realiseren werk, waarbij - zoals hiervoor al is gezegd - de onteigening terstond ten uitvoer kan worden gelegd.
Gegeven deze uitgangspunten van de onteigeningswet is het horen van de onteigende zinloos, omdat immers geen rekening kan worden gehouden met wat er naar voren wordt gebracht.
Uitzondering: gewijzigde omstandigheden
Volgens de voorzieningenrechter zou dit in een uitzonderlijk geval anders kunnen zijn bijvoorbeeld als sprake zou zijn van een als gevolg van gewijzigde omstandigheden afzien van de uitvoering van het werk waarvoor is onteigend. Een dergelijke situatie is hier echter niet gesteld of gebleken.
Toch nog een termijn van vier weken…
Helaas voor de gemeente en in weerwil van het uitgangspunt van onmiddellijke inbezitneming gunt de voorzieningenrechter aan de onteigende nog een termijn van maar liefst vier weken teneinde het onteigende alsnog vrijwillig te ontruimen.
Heeft u vragen over onteigening? Bel of e-mail met mr. Hanna Zeilmaker, onteigeningsadvocaat
Casus
Het vonnis tot vervroegde onteigening was op 25 maart 2013 ingeschreven en de gemeente was dus sindsdien eigenaar. De onteigende wilde kennelijk niet vrijwillig –letterlijk- het veld ruimen, en de gemeente diende een verzoek om afgifte van een bevelschrift als bedoeld in art. 57 Onteigeningswet in. De onteigende maakte kenbaar dat hij wilde worden gehoord, en dat het afgeven van een bevelschrift zonder te worden gehoord mogelijk in strijd was met verdragsrechtelijke bepalingen (de bekende artt. 8 en 6 EVRM).
Inbezitstelling na onteigening
Artikel 57 Onteigeningswet luidt:
1. Wanneer de schadeloosstelling of het voorschot, bedoeld in artikel 54i, is betaald dan wel consignatie overeenkomstig de Tweede Afdeling van de Vierde Titel van het Vierde Boek van het Burgerlijk Wetboek daarvan heeft plaats gevonden, wordt de onteigenende partij, op bevelschrift van de voorzitter van de rechtbank, desnoods door middel van de sterke arm, in het bezit van het onteigende gesteld.
2.Bij haar verzoekschrift moet de onteigenende partij aan die voorzitter overleggen een afschrift van het vonnis tot onteigening, een verklaring van de griffier, dat het vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen, alsmede een afschrift van het proces-verbaal van de opneming door de deskundigen, indien deze opneming heeft plaats gevonden overeenkomstig artikel 54j, eerste of derde lid.
3.Ook het bewijs, dat de schadeloosstelling of het voorschot, bedoeld in artikel 54i, is betaald dan wel het bewijs van consignatie in de gevallen van de artikelen 3, 58 en 59, moet worden overgelegd.
Horen voorafgaande aan bevelschrift tot inbezitneming niet aan de orde
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het horen van de onteigende niet aan de orde is. De onteigeningswet geeft een met voldoende waarborgen omklede procedure die voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Indien onherroepelijk door de rechter op de vordering tot onteigening is beslist, kan de aldus verkregen onteigeningstitel terstond ten uitvoer worden gelegd. Onmiddellijke inbezitneming door de onteigenaar is uitgangspunt. Voor het geval de onteigende weigerachtig blijkt daaraan mee te werken, voorziet de onteigeningswet in artikel 57 in een regeling. Deze houdt in dat de voorzitter van de rechtbank een bevelschrift kan uitvaardigen gericht op de inbezitstelling van het onteigende. De betrokken wettelijke bepaling schrijft, aldus de voorzieningenrechter, dwingend voor dat een dergelijk bevelschrift wordt gegeven en kent geen ruimte voor een nadere belangenafweging. In het systeem van de onteigeningswet heeft die belangenafweging immers al plaatsgevonden: door de onteigening is gegeven dat al hetgeen is op het onteigende dient te wijken voor het aldaar te realiseren werk, waarbij - zoals hiervoor al is gezegd - de onteigening terstond ten uitvoer kan worden gelegd.
Gegeven deze uitgangspunten van de onteigeningswet is het horen van de onteigende zinloos, omdat immers geen rekening kan worden gehouden met wat er naar voren wordt gebracht.
Uitzondering: gewijzigde omstandigheden
Volgens de voorzieningenrechter zou dit in een uitzonderlijk geval anders kunnen zijn bijvoorbeeld als sprake zou zijn van een als gevolg van gewijzigde omstandigheden afzien van de uitvoering van het werk waarvoor is onteigend. Een dergelijke situatie is hier echter niet gesteld of gebleken.
Toch nog een termijn van vier weken…
Helaas voor de gemeente en in weerwil van het uitgangspunt van onmiddellijke inbezitneming gunt de voorzieningenrechter aan de onteigende nog een termijn van maar liefst vier weken teneinde het onteigende alsnog vrijwillig te ontruimen.
Heeft u vragen over onteigening? Bel of e-mail met mr. Hanna Zeilmaker, onteigeningsadvocaat
Gerelateerd
Grondbeleid