Met het arrest in de zaak
Maersk heeft de Hoge Raad op vrijdag 24 maart 2017 een eind gemaakt aan de discussie over de invloed van het arrest
Moor/Zwitserland op een beroep op de absolute verjaringstermijn in procedures over een schadevergoeding wegens een opgelopen asbestziekte (meestal mesothelioom). De Hoge Raad oordeelde dat een beroep op de absolute verjaringstermijn niet in strijd is met het EVRM.
Ontdekken ziekte na afloop verjaringstermijn
Vanwege de lange tijd die is gelegen tussen een blootstelling aan asbeststof en het openbaren van een ziekte als mesothelioom (de zogenoemde latentieperiode of latentietijd), ontdekt een slachtoffer doorgaans pas na het verstrijken van de 30-jarige verjaringstermijn (de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW) dat hij of zij ziek is. De latentietijd ligt gemiddeld tussen de 20 en 40 jaar (binnen een bandbreedte van 10 tot 60 jaar). De vordering op de mogelijk daarvoor aan te spreken partij (bijvoorbeeld de ex-werkgever) is bij het ontdekken van de ziekte dus vaak al verjaard.
Dat was ook het geval in de zaak Moor/Zwitserland. In die kwestie heeft het EHRM (11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88) geoordeeld dat het recht op toegang tot het recht in de zin van artikel 6 EVRM was geschonden doordat een werkgever jegens een asbestslachtoffer een beroep deed op de verstreken verjaringstermijn (in Zwitserland was die termijn 10 jaar). Wetenschappelijk stond vast dat het slachtoffer pas na het verstrijken van de verjaringstermijn de oorzaak van zijn ziekte kon hebben geweten.
Recht op vrije toegang tot de rechter is niet absoluut
Sinds het arrest Moor/Zwitserland proberen veel slachtoffers van asbestziekten in Nederlandse procedures een beroep op verjaring door de aangesproken partij af te wenden met het argument dat een beroep op verjaring in strijd is met het in artikel 6 lid 1 EVRM neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter.
In de zaak Maersk heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over deze rechtsvraag.
De Hoge Raad bevestigt dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van de benadeelde, het moeilijk te aanvaarden is dat een vordering verjaart die de benadeelde niet geldend heeft kunnen maken, maar dat uit een oogpunt van rechtszekerheid en van billijkheid jegens de aangesproken partij kort gezegd de absolute verjaringstermijn de hoofdregel blijft waarin slechts in uitzonderingsgevallen van kan worden afgeweken.
De gezichtspuntencatalogus van het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 ( Van Hese/De Schelde) blijft daarmee actueel. De Hoge Raad bevestigt daarbij dat de rechter inzichtelijk dient te maken hoe alle zeven gezichtspunten uit dat arrest zijn gewogen, en dat niet kan worden volstaan met de algemene overweging dat ‘bij weging van alle gezichtspunten en omstandigheden’ al dan niet voldoende grond bestaat voor doorbreking van het beroep op verjaring.
Principieel is dus de vaststelling dat het Moor/Zwitserland arrest niet in de weg staat aan de wijze waarop sinds het Van Hese/De Schelde arrest met verjaringsvragen in mesothelioomzaken is omgegaan. De Hoge Raad overweegt daartoe (in ro. 3.3.5) dat het recht om een vordering in te stellen niet absoluut is, maar dat dit kan worden beperkt. En verder:
‘Een beperking mag echter niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aantasten en is niet verenigbaar met art. 6 lid 1 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel. (Vgl. EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997/449, Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk)’.
Bij het oordeel dat de beperking van het recht op toegang tot de rechter met artikel 6 lid 1 EVRM verenigbaar is, betrekt de Hoge Raad:
Conform visie Minister Opstelten en lagere rechtspraak
Direct al in 2014 (zie ook dit artikel elders op de kennispagina) heeft de Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie op Kamervragen aangegeven dat kort gezegd omdat de verjaringstermijn in Nederland 30 jaar is, en na ommekomst van die termijn in ‘asbestzaken’ de vordering niet per definitie verjaard is (maar in uitzonderingsgevallen de verjaring doorbroken kan worden), geen sprake van is strijd met artikel 6 EVRM indien met succes een beroep op verjaring wordt gedaan.
Dit is vervolgens ook in lagere rechtspraak geoordeeld, zie bijvoorbeeld (ro. 4.7 van) het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 november 2014.
Afweging (zoals in Van Hese/De Schelde) is en blijft noodzakelijk
Dat de uitkomst van weging van de zeven gezichtspunten uit het van Hese/De Schelde arrest (en dus ook de vraag of een beroep op verjaring al dan niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is) afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, maakt de toegang tot de rechter niet ‘onvoldoende effectief’ aldus de Hoge Raad in ro.3.3.8. De Hoge Raad benadrukt dat het op deze wijze beoordelen van de vraag of een beroep op verjaring kan worden doorbroken
‘strookt met de noodzaak dat in gevallen als de onderhavige steeds een afweging kan plaatsvinden tussen de belangen die voor de benadeelde en de aangesproken partij zijn gemoeid met rechtsbescherming en rechtszekerheid Om die belangenafweging kan worden verzocht op een moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt, ook als de verjaringstermijn van dertig jaar is verstreken. Zij geschiedt dan aan de hand van gezichtspunten die de benadeelde in staat stellen uiteen te zetten waarom volgens hem ondanks het verstrijken van de verjaringstermijn de mogelijkheid moet worden geboden voort te procederen over de verwezenlijking van zijn aanspraak. Aldus tast de onderhavige beperking niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aan, dient zij een legitiem doel en is zij proportioneel aan het daarmee nagestreefde doel.’
Kortom: de Hoge Raad bevestigt de 17 jaar geleden gekozen route bij het beoordelen van een beroep op verjaring in ‘asbestzaken’. Het arrest Moor/Zwitserland van het EHRM uit 2014 maakt dat, zoals ook de minister en de feitenrechtspraak al hebben bevestigd, niet anders.
Ontdekken ziekte na afloop verjaringstermijn
Vanwege de lange tijd die is gelegen tussen een blootstelling aan asbeststof en het openbaren van een ziekte als mesothelioom (de zogenoemde latentieperiode of latentietijd), ontdekt een slachtoffer doorgaans pas na het verstrijken van de 30-jarige verjaringstermijn (de absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW) dat hij of zij ziek is. De latentietijd ligt gemiddeld tussen de 20 en 40 jaar (binnen een bandbreedte van 10 tot 60 jaar). De vordering op de mogelijk daarvoor aan te spreken partij (bijvoorbeeld de ex-werkgever) is bij het ontdekken van de ziekte dus vaak al verjaard.
Dat was ook het geval in de zaak Moor/Zwitserland. In die kwestie heeft het EHRM (11 maart 2014, nrs. 52067/10 en 41072/11, NJ 2016/88) geoordeeld dat het recht op toegang tot het recht in de zin van artikel 6 EVRM was geschonden doordat een werkgever jegens een asbestslachtoffer een beroep deed op de verstreken verjaringstermijn (in Zwitserland was die termijn 10 jaar). Wetenschappelijk stond vast dat het slachtoffer pas na het verstrijken van de verjaringstermijn de oorzaak van zijn ziekte kon hebben geweten.
Recht op vrije toegang tot de rechter is niet absoluut
Sinds het arrest Moor/Zwitserland proberen veel slachtoffers van asbestziekten in Nederlandse procedures een beroep op verjaring door de aangesproken partij af te wenden met het argument dat een beroep op verjaring in strijd is met het in artikel 6 lid 1 EVRM neergelegde recht op vrije toegang tot de rechter.
In de zaak Maersk heeft de Hoge Raad een oordeel gegeven over deze rechtsvraag.
De Hoge Raad bevestigt dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van de benadeelde, het moeilijk te aanvaarden is dat een vordering verjaart die de benadeelde niet geldend heeft kunnen maken, maar dat uit een oogpunt van rechtszekerheid en van billijkheid jegens de aangesproken partij kort gezegd de absolute verjaringstermijn de hoofdregel blijft waarin slechts in uitzonderingsgevallen van kan worden afgeweken.
De gezichtspuntencatalogus van het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 ( Van Hese/De Schelde) blijft daarmee actueel. De Hoge Raad bevestigt daarbij dat de rechter inzichtelijk dient te maken hoe alle zeven gezichtspunten uit dat arrest zijn gewogen, en dat niet kan worden volstaan met de algemene overweging dat ‘bij weging van alle gezichtspunten en omstandigheden’ al dan niet voldoende grond bestaat voor doorbreking van het beroep op verjaring.
Principieel is dus de vaststelling dat het Moor/Zwitserland arrest niet in de weg staat aan de wijze waarop sinds het Van Hese/De Schelde arrest met verjaringsvragen in mesothelioomzaken is omgegaan. De Hoge Raad overweegt daartoe (in ro. 3.3.5) dat het recht om een vordering in te stellen niet absoluut is, maar dat dit kan worden beperkt. En verder:
‘Een beperking mag echter niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aantasten en is niet verenigbaar met art. 6 lid 1 EVRM indien deze geen legitiem doel dient of niet proportioneel is aan het daarmee nagestreefde doel. (Vgl. EHRM 22 oktober 1996, NJ 1997/449, Stubbings c.s./Verenigd Koninkrijk)’.
Bij het oordeel dat de beperking van het recht op toegang tot de rechter met artikel 6 lid 1 EVRM verenigbaar is, betrekt de Hoge Raad:
- de duur van de absolute verjaringstermijn (30 jaar),
- het belangrijke doel van de verjaring (de rechtszekerheid),
- en de mogelijkheid dat de verjaring buiten toepassing wordt gelaten na weging van de gezichtspunten van het Van Hese/De Schelde arrest (waarin dus voornoemd punt van proportionaliteit is gelegen).
Conform visie Minister Opstelten en lagere rechtspraak
Direct al in 2014 (zie ook dit artikel elders op de kennispagina) heeft de Minister Opstelten van Veiligheid en Justitie op Kamervragen aangegeven dat kort gezegd omdat de verjaringstermijn in Nederland 30 jaar is, en na ommekomst van die termijn in ‘asbestzaken’ de vordering niet per definitie verjaard is (maar in uitzonderingsgevallen de verjaring doorbroken kan worden), geen sprake van is strijd met artikel 6 EVRM indien met succes een beroep op verjaring wordt gedaan.
Dit is vervolgens ook in lagere rechtspraak geoordeeld, zie bijvoorbeeld (ro. 4.7 van) het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 november 2014.
Afweging (zoals in Van Hese/De Schelde) is en blijft noodzakelijk
Dat de uitkomst van weging van de zeven gezichtspunten uit het van Hese/De Schelde arrest (en dus ook de vraag of een beroep op verjaring al dan niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is) afhankelijk is van de omstandigheden van het geval, maakt de toegang tot de rechter niet ‘onvoldoende effectief’ aldus de Hoge Raad in ro.3.3.8. De Hoge Raad benadrukt dat het op deze wijze beoordelen van de vraag of een beroep op verjaring kan worden doorbroken
‘strookt met de noodzaak dat in gevallen als de onderhavige steeds een afweging kan plaatsvinden tussen de belangen die voor de benadeelde en de aangesproken partij zijn gemoeid met rechtsbescherming en rechtszekerheid Om die belangenafweging kan worden verzocht op een moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is te bepalen dat hij schade lijdt, ook als de verjaringstermijn van dertig jaar is verstreken. Zij geschiedt dan aan de hand van gezichtspunten die de benadeelde in staat stellen uiteen te zetten waarom volgens hem ondanks het verstrijken van de verjaringstermijn de mogelijkheid moet worden geboden voort te procederen over de verwezenlijking van zijn aanspraak. Aldus tast de onderhavige beperking niet het wezen van het recht op toegang tot de rechter aan, dient zij een legitiem doel en is zij proportioneel aan het daarmee nagestreefde doel.’
Kortom: de Hoge Raad bevestigt de 17 jaar geleden gekozen route bij het beoordelen van een beroep op verjaring in ‘asbestzaken’. Het arrest Moor/Zwitserland van het EHRM uit 2014 maakt dat, zoals ook de minister en de feitenrechtspraak al hebben bevestigd, niet anders.
Gerelateerd
Aansprakelijkheid