De Hoge Raad heeft onlangs een arrest (ECLI:NL:HR:2017:309) gewezen met grote gevolgen voor de verjaringspraktijk. In een zaak waarin de Hoge Raad de cassatiegronden afwijst, voegt hij ten overvloede een paar zeer belangrijke overwegingen toe. De Hoge Raad overweegt dat een partij die te kwader trouw door verjaring eigenaar wordt, mogelijk onrechtmatig handelt jegens diegene die de eigendom verliest. Deze voormalig rechthebbende kan vervolgens (met succes) bij de rechter vorderen dat de verkrijger wordt veroordeeld de eigendom (terug) over te dragen.
Terugvordering na verjaring
De Hoge Raad begint met de overweging dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om eigendomsverkrijging op de voet van art. 3:314 lid 2 jo. 3:105 lid 2 BW niet te ontzeggen aan een partij te kwader trouw. Achterliggende gedachte van de wetgever was dat op een gegeven moment de juridische situatie gelijk moet worden getrokken met de feitelijke.
Deze keuze van de wetgever laat echter onverlet dat een voormalig rechthebbende de eigendomsverkrijger te kwader trouw kan aanspreken tot vergoeding van schade:
"3.7.3. […] Een persoon die een zaak in bezit neemt en houdt, wetende dat een ander daarvan eigenaar is, handelt tegenover die eigenaar immers onrechtmatig. Dat brengt mee dat deze laatste, mits aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, kan vorderen dat hem door de bezitter de schade wordt vergoed die hij als gevolg van dat onrechtmatig handelen lijdt.”
De Hoge Raad vervolgt door te overwegen dat de rechter in een dergelijk geval de verkrijger te kwader trouw kan veroordelen om de eigendom terug over te dragen bij wijze van schadevergoeding in natura. De benadeelde moet die wijze van schadevergoeding wel uitdrukkelijk vorderen: zij kan ook kiezen voor een geldelijke vergoeding.
Een voor de hand liggend verweer van de verkrijger te kwader trouw tegen die schadevergoeding is dat de voormalig eigenaar “eigen schuld” heeft aan het eigendomsverlies. Hij had beter moeten opletten. De Hoge Raad overweegt dat dat verweer de verkrijger in de regel niet zal baten.
“3.7.4. […] Van een grondeigenaar kan niet worden verlangd dat hij zijn percelen periodiek op bezitsinbreuken controleert als daarvoor geen concrete aanleiding bestaat – in het bijzonder niet voor zover die percelen moeilijk begaanbaar of moeilijk toegankelijk zijn – op straffe van het verval of de beperking van zijn aanspraken op schadevergoeding jegens degenen die hem toebehorende grond wederrechtelijk in bezit mochten hebben genomen.”
Gevolgen voor degene die de eigendom door verjaring heeft verloren
Voor partijen die de eigendom zijn kwijtgeraakt op de voet van art. 3:105 BW is het van cruciaal belang om tijdig maatregelen te nemen tegen de verkrijger. De vordering uit hoofde van onrechtmatige daad van de voormalig eigenaar is namelijk ook aan verjaring onderhevig. Dit betekent dat vanaf het moment dat de voormalig eigenaar bekend is geraakt met het verlies van haar eigendom (en met de verkrijger van die eigendom) een termijn van vijf jaar gaat lopen waarbinnen de benadeelde een vordering tot schadevergoeding kan instellen.
De verjaring van de vordering van de benadeelde is in ieder geval voltooid wanneer twintig jaar zijn verstreken nadat de vordering tot beëindiging van het bezit van de niet-rechthebbende (art. 3:314 lid 2 BW) is verjaard.
Gevolgen voor verkrijger door verjaring
Voor partijen die door verjaring o.g.v. art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van een stuk grond betekent dit arrest zij (mogelijk) aangesproken kunnen worden door de partij die de eigendom heeft verloren. Zij zullen er rekening mee moeten houden dat tegen hen een vordering wordt ingediend door de benadeelde partij. Voor hen zijn bovengenoemde verjaringstermijnen ook van groot belang. Immers, wanneer de vordering van de voormalig eigenaar is verjaard kunnen zij niet meer met succes worden aangesproken om de eigendom (terug) over te dragen.
Conclusie
Een aantal belangrijke overwegingen die de Hoge Raad ‘ten overvloede’ in zijn arrest heeft opgenomen zullen grote gevolgen hebben voor de verjaringspraktijk. Partijen die door verjaring op grond van art. 3:105 BW hun eigendom zijn kwijtgeraakt, zullen zo spoedig mogelijk moeten inventariseren of zij nog een vordering tegen de verkrijger van die eigendom kunnen instellen. Als zij tijdig handelen, kunnen zij bij de rechter vorderen dat de verkrijger wordt verplicht de eigendom aan hen (terug) over te dragen.
Heeft u vragen over bovenstaand artikel of overweegt u een vordering tegen een verkrijger in te stellen om te eisen dat zij de eigendom (terug)overdragen? Neem dan gerust telefonisch of per e-mail contact met mij op.