De rechtbank had de onteigening uitgesproken van een gedeelte van 00.01.94 ha van de tuin van het perceel met woonhuis (en tuin), met een totale oppervlakte van 00.0497 ha.
De eigenaar had een beroep gedaan op art. 38 Ow. Artikel 38 Onteigeningswet geeft de onteigende het recht om in het geval van onteigening van een gedeelte van een opstal dan wel van een perceel de onteigening van de rest van de opstal respectievelijk het perceel te vorderen wanneer na onteigening slechts een deel van dat gebouw of van dat perceel (“erf”) minder dan één kwart of minder dan 10 aren zou overblijven en “het overgebleven stuk gronds” niet grenst aan een ander erf van dezelfde eigenaar.
De rechtbank had dit beroep afgewezen, met als motivering dat de eigenaar niet had gesteld dat het erf door de onteigening tot een vierde deel van de totale oppervlakte zou verminderen of kleiner dan 10 are zou worden. De (aldus gedeeltelijk) onteigende heeft cassatieberoep ingesteld met als één van de middelen van cassatie dat de rechtbank in het vonnis ten onrechte niet heeft verwezen naar het bepaalde in art. 38 lid 1 Ow, waarin de eis omtrent de resterende oppervlakte van het perceel niet wordt gesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen, met verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal bespreekt de karige rechtspraak over de strekking en betekenis van art. 38 Ow (een arrest uit 1922 en een arrest uit 1938!), en overweegt dat de rechtbank weliswaar had moeten verwijzen naar het bepaalde in art. 38 lid 1, maar dat dat de onteigende geen soelaas zou hebben geboden, omdat geen sprake is van de onteigening van een gedeelte van een gebouw. Overneming op grond van lid 2 (het na onteigening resterende erf) is evenmin aan de orde omdat uit de leden 2 en 3 (waarin wordt gesproken over “een overgebleven stuk gronds”) blijkt dat bij het gebruik van het woord erven niet is gedacht aan gebouwde eigendommen.
Daarmee blijft het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 1938 actueel, inhoudende dat bij de onteigening van tuingrond behorende bij een overblijvend woonhuis art. 38 Ow geen toepassing vindt.
HR 24 september 2010, LJN: BM 9611
De eigenaar had een beroep gedaan op art. 38 Ow. Artikel 38 Onteigeningswet geeft de onteigende het recht om in het geval van onteigening van een gedeelte van een opstal dan wel van een perceel de onteigening van de rest van de opstal respectievelijk het perceel te vorderen wanneer na onteigening slechts een deel van dat gebouw of van dat perceel (“erf”) minder dan één kwart of minder dan 10 aren zou overblijven en “het overgebleven stuk gronds” niet grenst aan een ander erf van dezelfde eigenaar.
De rechtbank had dit beroep afgewezen, met als motivering dat de eigenaar niet had gesteld dat het erf door de onteigening tot een vierde deel van de totale oppervlakte zou verminderen of kleiner dan 10 are zou worden. De (aldus gedeeltelijk) onteigende heeft cassatieberoep ingesteld met als één van de middelen van cassatie dat de rechtbank in het vonnis ten onrechte niet heeft verwezen naar het bepaalde in art. 38 lid 1 Ow, waarin de eis omtrent de resterende oppervlakte van het perceel niet wordt gesteld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen, met verwijzing naar de conclusie van de advocaat-generaal. De advocaat-generaal bespreekt de karige rechtspraak over de strekking en betekenis van art. 38 Ow (een arrest uit 1922 en een arrest uit 1938!), en overweegt dat de rechtbank weliswaar had moeten verwijzen naar het bepaalde in art. 38 lid 1, maar dat dat de onteigende geen soelaas zou hebben geboden, omdat geen sprake is van de onteigening van een gedeelte van een gebouw. Overneming op grond van lid 2 (het na onteigening resterende erf) is evenmin aan de orde omdat uit de leden 2 en 3 (waarin wordt gesproken over “een overgebleven stuk gronds”) blijkt dat bij het gebruik van het woord erven niet is gedacht aan gebouwde eigendommen.
Daarmee blijft het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 1938 actueel, inhoudende dat bij de onteigening van tuingrond behorende bij een overblijvend woonhuis art. 38 Ow geen toepassing vindt.
HR 24 september 2010, LJN: BM 9611
Gerelateerd
Grondbeleid