Onlangs heeft het Hof Arnhem-Leeuwarden in kort geding een opvallend vergaande strekking toegekend aan wat in de juridische volksmond bekendstaat als de ‘afstemmingsregel’.
Deze regel houdt (voor zover hier relevant) in dat een rechter die in kort geding beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de civiele bodemrechter een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, in beginsel zijn vonnis af dient te stemmen op het oordeel van die bodemrechter.
Het Hof Arnhem-Leeuwarden zag zich geconfronteerd met een (bodem)vonnis van de Brusselse rechter dat niet was gewezen tussen alle partijen die in het kort geding participeerden. Volgens het Hof kan uit de jurisprudentie van ons hoogste rechtscollege echter worden opgemaakt dat de afstemmingsregel ook van toepassing is als een partij “niet betrokken was in de bodemzaak”, maar wel in het daaropvolgende kort geding, als beide zaken “materieel betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex”. Het Hof leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad verder af dat het voor toepassing van de afstemmingsregel “niet noodzakelijk” is dat het in beide procedures om “exact dezelfde rechtsvraag” gaat.
Dit oordeel is opvallend en roept de nodige dogmatische vragen op naar de betekenis en strekking van juridische concepten als ‘bodemzaak’ en de verhouding tussen formele procespartijen en materiële processtof. De meest fundamentele vraag is echter wat mij betreft hoe zich de benadering van het Hof verhoudt tot de ratio die volgens de Hoge Raad aan de afstemmingsregel ten grondslag ligt, namelijk “dat de rechtsverhouding tussen partijen in een contradictoir gevoerde civiele bodemprocedure, anders dan in kort geding, zo nodig na bewijslevering en rapportage door deskundigen, in beginsel bindend tussen partijen wordt vastgesteld” (onderstrepingen toegevoegd).
Ik vraag me af of de uitleg van het Hof (zonder meer) met deze strekking te verenigen valt. Het zou me niet verbazen als de Hoge Raad hier de knoop over door zal moeten gaan hakken.