Privacybescherming is niet absoluut. Dat staat zelfs letterlijk zo in de privacywetgeving. De AVG bevat daarom ook allerlei uitzonderingen. Een van de uitzonderingen die enkele keren terugkomt in de AVG ziet op de verwerking van persoonsgegevens in het kader van "de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering". Tot op heden was echter niet heel erg duidelijk wat die woorden nu precies betekenen. Een recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geeft meer helderheid.
De kwestie: verwijderverzoek verdachte hondenhandel
De kwestie waar het hier om gaat speelt al even. Het gaat hier namelijk ondertussen om een tweede hoger beroep bij de Raad van State, nadat eerder al over de kwestie is geoordeeld.
De feiten zijn in de kern overzichtelijk. De landelijke eenheid van politie heeft in 2013 een pre-weegdocument opgesteld met namen van vermoedelijk malafide hondenhandelaren. De namen in dat document zijn terechtgekomen in een draaiboek en dat draaiboek is via het RIEC gedeeld met de convenantspartners. In 2016 heeft vervolgens een handhavingsdag plaatsgevonden. Een van in de documenten genoemde hondenhandelaren heeft bij de minister van LNV verzocht tot wissing van de gegevens.
Wissingsverzoek geweigerd met beroep op wettelijke uitzondering
De minister heeft het verzoek tot verwijdering afgewezen. Wel wordt, na wat formaliteiten en discussie, uiteindelijk het het verzoek van de partner van de hondenhandelaar wel toegewezen. De gegevens van de partner zijn dus uit de administratie verwijderd.
De minister stelt dat de gegevens niet verwijderd hoeven te worden omdat de gegevens nodig zijn in het kader van een procedure. De hondenhandelaar heeft namelijk een civiele procedure tegen de minister aangespannen en schadevergoeding gevorderd wegens de registratie. Ook verwerkt de minister de persoonsgegevens in het kader van de onderhavige procedure.
De minister beroept zich dus op artikel 17 derde lid aanhef en onder e van de AVG, waarin staat dat geen recht op wissing toekomt voor zover de verwerking nodig is "voor de instelling, uitoefening of onderbouwing van een rechtsvordering".
De hondenhandelaar is het niet eens met het beroep op deze wettelijke uitzondering.
Uitleg begrip vereist
Daarop is het aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) om een uitleg te geven aan deze wettelijke uitzondering. De ABRvS constateert allereerst dat hiervoor niet alleen moet worden gekeken naar de bewoordingen, maar ook naar de context en doestellingen ervan.
ABRvS kijkt naar andere taalversies
De ABRvS kijkt allereerst naar andere taalversies van de AVG en constateert dat daarin de uitzondering een ruimere strekking lijkt te hebben:
In de Duitse, Engelse en Franse taalversies van artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de AVG staan de woorden ‘Verteidigung’, ‘defence’, en ‘la défense’. In de Duitse, Engelse en Franse taalversies van artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de AVG is gegevensverwerking dus ook toegestaan voor de verdediging in juridische context. Uit deze taalversies moet worden afgeleid dat niet alleen het instellen van een rechtsvordering, maar ook de verdediging onder de uitzondering van artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de AVG valt. De Duitse, Engelse en Franse taalversies hebben dus een veel ruimere strekking dan de Nederlandse tekst, waaruit, door het gebruik van het woord ‘onderbouwing’, lijkt te moeten worden opgemaakt dat het verweer tegen een rechtsvordering niet onder de uitzondering valt.
ABRvS kijkt naar doelstelling en context AVG
Vervolgens constateert de ABRvS dat het recht op bescherming van privacy niet absoluut is en dat ook met andere grondrechten, zoals het recht op een eerlijk proces, rekening moet worden gehouden:
Uit punt 4 van de considerans van de AVG volgt dat het recht op bescherming van persoonsgegevens geen absolute gelding heeft, maar moet worden beschouwd in relatie tot de functie ervan in de samenleving en via het evenredigheidsbeginsel tegen andere grondrechten moet worden afgewogen. De AVG eerbiedigt alle grondrechten en de vrijheden en beginselen die zijn erkend in het Handvest. Een van die rechten is het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, zoals dat volgt uit artikel 47 van het Handvest. Zoals blijkt uit punt 48 van het arrest van het Hof van Justitie van 6 november 2021, Otis, ECLI:EU:C:2012:684, bestaat het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming uit diverse onderdelen, met name de rechten van de verdediging, het beginsel van „equality of arms", het recht op toegang tot de rechter en het recht om zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen. Van artikel 47 van het Handvest maakt dus ook het verdedigingsbeginsel deel uit. In artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de AVG is het recht op wissing dan ook afgezet tegen het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, waarvoor gegevensverwerking, bijvoorbeeld in processtukken, noodzakelijk kan zijn. De uitleg van artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, zoals die wordt gegeven in de Duitse, Engelse en Franse taalversies van de AVG, doet het meeste recht aan het evenwicht tussen de bescherming van natuurlijke personen bij de verwerking van persoonsgegevens aan de ene kant en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en het recht op een onpartijdig gerecht aan de andere kant. Daarmee is die uitleg in overeenstemming met de doelstelling van de AVG, zoals die blijkt uit de considerans.
Conclusie ABRvS: beide partijen moeten over volledige dossier kunnen beschikken
Gelet op het voorgaande komt de ABRvS dan ook tot de volgende conclusie:
9.4. Gelet op wat onder 9.1 tot en met 9.3 is overwogen, moet artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de AVG dan ook zo worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is op de eisende partij én op de verwerende partij, die deelnemen aan een juridische procedure. Een andere uitleg van deze bepaling zou betekenen dat de verwerende partij kan worden gefrustreerd in zijn verdedigingsmogelijkheden. Dat is in strijd met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een onpartijdig gerecht. Het is ook in strijd met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde verdedigingsbeginsel. In het kader van een doeltreffende geschilbeslechting is het ook van belang dat eiser, verweerder en rechter kunnen beschikken over de volledige procesdossiers.
Gevolgen voor de zaak: terecht beroep op uitzondering
De ABRvS oordeelt vervolgens dat de minister terecht een beroep op de uitzondering heeft gedaan. De hondenhandelaar had immers een civiele procedure aangespannen en de minister moet zich kunnen voorbereiden op die procedure:
9.5. In het nieuwe besluit op bezwaar heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het voor hem als verweerder in de civiele procedure die [appellante] had ingesteld nodig was haar persoonsgegevens te verwerken. Die procedure had namelijk betrekking op de vraag of de persoonsgegevens van [appellante] terecht in het pre-weegdocument en in het draaiboek waren opgenomen. Ook voor hem als verweerder in deze procedure is het nodig deze persoonsgegevens te verwerken. De minister heeft daarom in het nieuwe besluit op bezwaar terecht een beroep gedaan op de uitzonderingsgrond van artikel 17, derde lid, aanhef en onder e, van de AVG. Anders had de minister de persoonsgegevens van [appellante] moeten wissen uit stukken die onderdeel zijn van een procesdossier. Dat zou als onaanvaardbaar gevolg hebben dat de minister persoonsgegevens had moeten wissen uit stukken die beide partijen op het moment van het besluit juist nodig hadden om hun standpunt te verdedigen in de civielrechtelijke zaak. In die zaak werd onder andere beoordeeld of [appellante] terecht heeft gesteld dat haar persoonsgegevens ten onrechte in het pre-weegdocument en in het draaiboek staan vermeld. Door wissing van persoonsgegevens uit procesdossiers zou niet alleen het onderbouwen van het standpunt van beide partijen onmogelijk zijn gemaakt, maar dit zou ook de waarheidsvinding door de rechter bemoeilijken en hebben bemoeilijkt.
Bovendien beroep op Archiefwet
Daar komt nog bij dat het recht op gegevenswissing ook niet speelt indien er een wettelijke plicht tot bewaren is. De minister is op grond van de Archiefwet verplicht archiefbescheiden te bewaren en uit de bij de wet horende selectielijsten volgt dat ook processtukken en dergelijke bewaard moeten worden.
De hondenhandelaar loopt hier dus in feite tegen hetzelfde issue aan: juist omdat de hondenhandelaar in bezwaar en beroep is gegaan en een civiel een proces heeft aangespannen, is de minister gerechtigd (zelfs verplicht) de gegevens te bewaren.
Korte beschouwing
De uitspraak van de Raad van State komt me logisch voor. Het privacyrecht is niet bedoeld om de verdediging in rechte onmogelijk te maken.
Ook wanneer de AVG daar niet zo'n expliciete voorziening voor zou hebben gehad, zou de uitkomst naar mijn inschatting (onderaan de streep) hetzelfde zijn geweest. Anders zou immers het grondrecht op privacy zwaarder wegen dan het grondrecht op een eerlijk proces, terwijl vaste rechtspraak is dat geen enkel grondrecht op voorhand het zwaarst weegt.
Verder breng ik in herinnering dat de uitzondering waar het hier om gaat niet alleen speelt bij een beroep op gegevenswissing. Het begrip komt namelijk vaker voor in de AVG:
- als rechtvaardiging voor de verwerking van bijzondere persoonsgegevens (artikel 9 lid 2 aanhef en onder f AVG);
- als rechtvaardiging dat betrokkene recht heeft op beperking van de verwerking terwijl de verwerkingsverantwoordelijke de gegevens wenst te wissen (artikel 18 lid 1 aanhef en onder c AVG);
- als uitzondering op het recht op beperking van de verwerking (artikel 18 lid 2 AVG);
- als rechtvaardiging voor de afwijzing van een beroep op het recht van bezwaar (artikel 21 lid 1 AVG); en
- als rechtvaardiging voor de incidentele doorgifte van persoonsgegevens naar landen buiten de EER (artikel 49 lid 1 aanhef en onder e AVG).
Het lijkt voor de hand te liggen het begrip in al die situaties net zo uit te leggen als de ABRvS nu doet.
Een aandachtspunt is nog het volgende. De ABRvS spreekt in de uitleg van het criterium over het "deelnemen aan een juridische procedure" (r/o 9.4). Ook in de toepassing van het criterium (r/o 9.5) lijkt het al met al toch vooral te gaan over een al lopend civiel proces. In de praktijk wordt menig geschil echter buiten rechte opgelost (sterker nog: advocaten zijn tuchtrechtelijk verplicht te proberen te schikken). Het is de vraag of de uitzondering nu ook opgaat voor die pre-procedurele verwerkingen van persoonsgegevens (zoals het schrijven van een eigen verweer, het verstrekken van de gegevens aan een advocaat, etc). Gelet op de ratio van de AVG zou ik overigens menen van wel. De rechtbank Rotterdam oordeelde in 2020 echter nog juist in afwijzende zin. Naar aanleiding van die uitspraak trok ook de Orde van Advocaten aan de bel bij de wetgever in de internetconsultatie over de verzamelwet gegevensbescherming. Het zou fraai zijn geweest als de ABRvS zich ook over die preprocessuele fase had uitgelaten.
Al met al een uitspraak dus die de rechtspraktijk zeker een stap verder helpt, doch tegelijkertijd nog een klein open einde laat. Hopelijk wordt dan open einde alsnog snel ingevuld.
Vragen over privacyrecht?
Heeft u vragen over deze blog of andere aspecten van het privacyrecht? Neem gerust contact op.