De Hoge Raad heeft op 12 januari 2024 twee belangwekkende arresten gewezen over het aanvangsmoment van de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. Deze termijn begint te lopen op het moment dat de benadeelde zowel met i. de schade – nadeel geleden als gevolg van tekortschietend of foutief handelen – als ii. de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. In de arresten bestendigt de Hoge Raad de lijn uit het Belastingadvies Maltaroute-arrest, waarin het begrip ‘bekendheid’ subjectief wordt uitgelegd: gebrek aan kennis en inzicht bij de benadeelde om de deugdelijkheid van de geleverde prestatie te beoordelen, kan aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg staan.
De korte verjaringstermijn van art. 3:310 BW
In artikel 3:310 lid 1 BW is de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vergoeding van schade neergelegd. Deze vijfjarige verjaringstermijn bestrijkt een breed palet aan vorderingen, waaronder vorderingen uit onrechtmatige daad en wanprestatie en vorderingen tot betaling van een bedongen boete. In vaste rechtspraak heeft de Hoge Raad gepreciseerd dat deze termijn aanvang neemt op het moment dat de benadeelde “daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van zijn schade in te stellen”. Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 m.nt. Du Perron.
De vraag wanneer de benadeelde daartoe daadwerkelijk in staat is, geeft in de praktijk aanleiding tot discussie. Met name de vraag of een gebrek aan kennis en inzicht om de geleverde prestatie te beoordelen een rol kan spelen, is onderwerp geweest van debat.
Hoofdregel: rechtsdwaling staat niet aan aanvang verjaringstermijn in de weg
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad staat onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat dwaling omtrent het recht voor rekening van de dwalende behoort te komen. In beginsel kan de verjaringstermijn dus een aanvang nemen voordat de benadeelde zich bewust is van het feit dat hij een vordering heeft op de schadeveroorzaker. Op deze hoofdregel heeft de Hoge Raad echter een belangrijke nuancering aangebracht.
Nuancering: Belastingadvies Maltaroute-arrest
(ECLI:NL:HR:2020:1603)
In het Belastingadvies Maltaroute-arrest stond een onjuist belastingadvies van een fiscalist centraal. Ten gevolge hiervan leed een ondernemer schade in de vorm van diverse naheffingen. Nadat de ondernemer de fiscalist aansprakelijk had gesteld, beriep de laatste zich op verjaring. Rechtbank en hof honoreren dit verweer: de verjaringstermijn nam aanvang op het moment dat de naheffingsaanslagen werden verstuurd. Op dat moment was de ondernemer bekend met de schade, de naheffingsaanslag, en met de daarvoor aansprakelijke persoon, de fiscaal adviseur.
De Hoge Raad vernietigt het oordeel van het hof. Hij memoreert eerst het uitgangspunt dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg staat. Anders dan wel uit eerdere arresten is afgeleid, geldt dit echter niet voor de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van een geleverde prestatie te beoordelen. Het kan zo zijn dat benadeelde pas na het inwinnen van juridisch advies of na een rechterlijk oordeel voldoende zekerheid heeft over het ondeugdelijke karakter van de verrichte prestatie. Het hof had bovendien niet voorbij mogen gaan aan de stelling van benadeelde dat de fiscalist geruststellende mededelingen had gedaan over de juistheid van het advies.
Bancaire adviesrelatie – rentesw.aps
(ECLI:NL:HR:2024:18 & ECLI:NL:HR:2024:19)
De arresten van de Hoge Raad van 12 januari 2024 gaan over een bancaire kredietrelatie. Verschillen kredietnemers komen een kredietovereenkomst met een variabele rente overeen met Deutsche Bank, gecombineerd met een renteswap. Een renteswap dient ertoe het renterisico (het risico op stijgende rentelasten) af te dekken. Vanaf 2009 begint de rente echter fors te dalen, als gevolg waarvan de renteswaps een negatieve (markt)waarde vertegenwoordigen.
De kredietnemers stellen Deutsche Bank vervolgens aansprakelijk voor de schade die zij lijden doordat Deutsche Bank renteswaps heeft geadviseerd zonder daarbij te wijzen op de risico’s ervan. Volgens de kredietnemers heeft de bank hiermee haar zorgplicht geschonden. In beide zaken doet Deutsche Bank in hoger beroep echter een geslaagd beroep op verjaring.
Het hof Amsterdam oordeelt in allebei de zaken dat er voor de kredietnemers aanleiding bestond om de deugdelijkheid van de prestaties van de bank in twijfel te trekken toen de renteswap een negatieve waarde ontwikkelde en de bank een hogere opslag in rekening bracht. In één van de zaken had Deutsche Bank bovendien verplicht tot het stellen van aanvullende zekerheden en verlaging van het krediet. Na die gebeurtenissen moesten de kredietnemers bekend worden geacht met het tekortschietend handelen van de bank, aldus het hof.
De Hoge Raad casseert tweemaal. Hij overweegt:
“Bij de beoordeling of de benadeelde daadwerkelijk bekend was met het tekortschietend of foutief handelen van de aansprakelijke persoon dient de rechter te betrekken of de benadeelde over de kennis en het inzicht beschikte om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.” (onderst. auteurs)
De door het hof genoemde omstandigheden kunnen, aldus de Hoge Raad, niet het oordeel dragen dat de kredietnemers ten aanzien van de advisering over de renteswaps, over de kennis en het inzicht beschikten om de deugdelijkheid van het handelen te kunnen beoordelen.
Nadere beschouwing
Na het Belastingadvies Maltaroute-arrest rees de vraag wat de reikwijdte was van de daarin aanvaarde uitzondering. In de casus die aan dit arrest ten grondslag lag, had de benadeelde zich gewend tot een fiscalist, juist omdat hij zelf het recht niet kende. In een dergelijk geval maakt de algemene regel dat rechtsdwaling voor rekening van de dwalende hoort te blijven, in de woorden van annotator Smeehuijzen, weinig indruk. Onder dergelijke omstandigheden is het moeilijk te verdedigen dat van de benadeelde redelijkerwijs mocht worden verwacht dat hij zijn recht geldend maakte en dat de dwaling omtrent het recht voor zijn rekening komt.
In de arresten van 12 januari 2024 bevestigt de Hoge Raad dat deze nuancering niet is beperkt tot gevallen waarin de benadeelde zich wendt tot een juridisch adviseur, maar dat zij ook daarbuiten toepassing kan vinden. In de besproken arresten was sprake van een disbalans tussen de kennis aan de zijde van de schadeveroorzaker enerzijds, en van de benadeelde anderzijds. Trekken we die lijn door, dan kunnen we ons voorstellen dat bij dienstverlening van bijvoorbeeld technische, medisch of juridische aard een gebrek aan kennis over de geleverde dienst aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg kan staan. Ook in die gevallen zal doorgaans immers specialistische kennis nodig zijn om de deugdelijkheid van de prestatie te kunnen beoordelen. Bij dergelijke diensten weet de afnemer in voorkomend geval pas na een beoordeling van de geleverde dienst door een derde dat hij schade als bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW heeft geleden.
Het zal voor rechters beslist niet eenvoudig zijn om vast te stellen wanneer de benadeelde in staat moet worden geacht de ondeugdelijkheid van de prestatie te beoordelen. Ergens tussen het moment dat de benadeelde onraad ruikt en het moment dat hij een oordeel heeft van een derde (bijvoorbeeld een rechter of een andere specialist) over de juridische kwalificatie van de prestatie van de dienstverlener, neemt de termijn een aanvang. Hoe deze beoordeling uitvalt, is op voorhand niet makkelijk voorspelbaar. Zij vergt steeds een subjectieve beoordeling op basis van de concrete omstandigheden van het geval.