Artikel 6:171 BW
Artikel 6:171 BW geeft een regeling voor de aansprakelijkheid van een opdrachtgever voor aan derden toegebrachte schade door fouten van niet-ondergeschikten (ook wel ‘zelfstandige hulppersonen’ genoemd). Omdat het artikel spreekt over een niet-ondergeschikte die in opdracht van een ander werkzaamheden verricht ‘ter uitoefening van diens bedrijf’, dient er een functioneel verband te bestaan tussen de werkzaamheden van de niet-ondergeschikte en de bedrijfsactiviteiten van de opdrachtgever. Er is in het verleden veel gediscussieerd over de vraag wat de reikwijdte van dit vereiste is. Naar aanleiding van een arrest van de Hoge Raad uit 2001 werd door velen gedacht dat artikel 6:171 BW zeer restrictief toegepast diende te worden. Deze uitleg van artikel 6:171 BW is in 2010 door de Hoge Raad genuanceerd.
Delfland/Stoeterij (2001): restrictief
Energiebedrijf Delfland schakelt Baas in om door haar geëxploiteerde elektriciteitskabels te vernieuwen. Baas maakt tijdens de graafwerkzaamheden een fout, waardoor schade ontstaat aan de kabels van Delfland. Hierdoor ontstaat een stroomstoring, ten gevolge waarvan Stoeterij schade lijdt. Stoeterij spreekt Delfland op grond van artikel 6:171 BW aan voor het foutieve gedrag van Baas (een niet-ondergeschikte). In rechte staat de vraag centraal of de door Baas verrichte graafwerkzaamheden kunnen worden beschouwd als werkzaamheden ‘ter uitoefening van het bedrijf’ van Delfland.
De hoge Raad en artikel 6:171 BW
Deze vraag wordt door de Hoge Raad ontkennend beantwoord. Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis stelt de Hoge Raad voorop dat artikel 6:171 BW restrictief moet worden uitgelegd. In de wetsgeschiedenis wordt er namelijk de nadruk op gelegd dat aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen van een niet-ondergeschikte opdrachtnemer alleen bestaat als het gaat om werkzaamheden die een opdrachtgever ter uitoefening van zijn bedrijf door die opdrachtnemer doet verrichten. Aansprakelijkheid kan niet worden aangenomen als de benadeelde de dader en het bedrijf van diens opdrachtgever niet als ‘een zekere eenheid’ kan beschouwen. De schade behoort dan niet tot de risicosfeer van de opdrachtgever. De in artikel 6:171 BW voorkomende woorden 'werkzaamheden ter uitoefening van diens bedrijf' houden daarom volgens de Hoge Raad een belangrijke beperking in. Alleen het geval van degene die aan de bedrijfsuitoefening zelf van de opdrachtgever deelneemt valt eronder. Het artikel berust op de gedachte dat de eenheid die een onderneming naar buiten vormt, behoort mee te brengen dat een buitenstaander die schade lijdt en voor wie niet is te onderkennen of deze schade is te wijten aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, zich aan deze onderneming kan houden.
Het arrest werd in de literatuur en de latere (feiten)rechtspraak vaak zo uitgelegd dat het niet kunnen onderkennen door de gelaedeerde dat er sprake is van verschillende ondernemingen, een noodzakelijke voorwaarde zou zijn voor de toepasselijkheid van artikel 6:171 BW. Dit werd het ‘uiterlijke eenheidsvereiste’ genoemd en had tot resultaat dat artikel 6:171 BW volgens velen toepassing miste wanneer een gelaedeerde kon onderkennen dat een zelfstandig hulppersoon de veroorzaker van de schade was.
Koeman/Sijm Agro (2010): de nuance
In Koeman/Sijm Agro heeft de Hoge Raad de scherpe kantjes afgeslepen van de restrictieve wijze waarop artikel 6:171 BW na Delfland/Stoeterij werd uitgelegd. Het arrest is in feite te beschouwen als een nadere verduidelijking (door sommige auteurs zelfs bijstelling genoemd) van de wijze waarop artikel 6:171 BW uitgelegd dient te worden.
Kwekerij Koeman heeft een voor de bloembollenteelt bestemd perceel met bestrijdingsmiddelen laten bespuiten door firma De Wit. Omdat De Wit hierbij een fout maakt ontstaat er schade aan de gewassen van Sijm Agro, die werden gekweekt op een aangrenzend perceel. Anders dan in Delfland/Stoeterij was het voor Sijm Agro meteen vanaf de schadetoebrengende werkzaamheden duidelijk dat deze zijn uitgevoerd door een zelfstandige derde (De Wit). De cruciale vraag is dan ook of de bespuitingswerkzaamheden van De Wit wel kunnen worden aangemerkt als ‘werkzaamheden ter uitoefening van het bedrijf’ van Koeman. Op grond van de restrictieve uitleg die de Hoge Raad had voorgeschreven in Delfland/Stoeterij, lag het voor de hand om deze vraag ontkennend te beantwoorden en artikel 6:171 BW niet van toepassing te achten.
In cassatie houdt echter het oordeel van het gerechtshof Amsterdam (en de rechtbank Alkmaar) stand dat vanwege de verwevenheid van de activiteiten van Koeman als kweker met die van De Wit als bespuiter, beide bedrijven als ‘een zekere eenheid’ kunnen worden beschouwd. Volgens de Hoge Raad heeft het gerechtshof, vanwege de mate waarin één van de vennoten van Koeman bij het verspuiten was betrokken (hij kocht het bestrijdingsmiddel, bepaalde de soort en de te gebruiken hoeveelheid en had zelf een spuitlicentie), op goede gronden aangenomen dat het doen bespuiten van het perceel met een bestrijdingsmiddel door De Wit behoort tot de werkzaamheden ‘ter uitoefening van het bedrijf’ van Koeman in de zin van artikel 6:171 BW. De Hoge Raad oordeelt vervolgens in (kern)overweging 4.1.2 dat artikel 6:171 BW weliswaar onder meer berust op de gedachte dat een buitenstaander ‘veelal niet kan onderkennen’ of de schade is te wijten aan een fout van een ondergeschikte of van een ander die ter uitoefening van het desbetreffende bedrijf werkzaamheden verricht, maar dat dit niet meebrengt dat de bepaling toepassing mist in een geval waarin het de benadeelde duidelijk is dat de schade is veroorzaakt door een fout van een niet-ondergeschikte.
Conclusie: toepasselijkheid van artikel 6:171 BW
Het cruciale verschil tussen Delfland/Stoeterij en Koeman/Sijm Agro is dat de Hoge Raad in laatstgenoemd arrest het vereiste ‘niet te onderkennen’ verruimt door toevoeging van het woord ‘veelal’. Zo maakt de Hoge Raad duidelijk dat de uiterlijke eenheid niet doorslaggevend is, maar slechts één van de factoren is die de toepasselijkheid van artikel 6:171 BW bepalen. De Hoge Raad verwerpt hiermee de vrij algemeen aangenomen interpretatie van Delfland/Stoeterij dat voor toepasselijkheid van artikel 6:171 BW vereist is dat het voor een buitenstaander niet duidelijk is wie de schade heeft veroorzaakt en wie daarvoor aansprakelijk is. Of de werkverdeling voor een benadeelde al dan niet duidelijk is, is volgens de Hoge Raad echter niet het enige en daarmee doorslaggevende criterium.