Feiten & omstandigheden
Op 29 juni 2008 maakt een (in gemeenschap van goederen) getrouwd stel, samen met hun dochter, een rit met een koets die wordt voortgetrokken door een paard. De vrouw zit rechts voorin op de bok als koetsier. De man zit links voorin en assisteert zijn echtgenote. Het dochtertje zit rechts achterin de koets op het bankje. Wanneer het paard onrustig wordt, gaat de man (op verzoek van zijn echtgenote) naast het paard lopen. De man wordt uiteindelijk door het paard tegen een stilstaande auto aangedrukt, waarna de koets over zijn benen rijdt. Ten gevolge van dit ongeval loopt de man ernstig letsel op: zijn rechterbeen wordt tot boven de knie geamputeerd.
Benadeelde stelt zijn echtgenote en de verzekeraar waar zij een koetsiersverzekering heeft gesloten op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk voor de geleden (en nog te lijden schade). Als aansprakelijkheid door verzekeraar wordt afgewezen, start benadeelde een deelgeschilprocedure op grond van artikel 1019w Rv. De deelgeschilrechter wijst het verzoek toe. De echtgenoot kan de schade die hij lijdt door het paard dat hij samen met zijn echtgenote bezit verhalen op de koetsiersverzekering van zijn echtgenote. De verzekeraar is het met deze beslissing niet eens en vordert in (tussentijds) hoger beroep dat de beschikking in het deelgeschil wordt vernietigd en dat de vordering van de man alsnog wordt afgewezen.
Tot welk oordeel komt het gerechtshof Den Haag?
Geschil
Ten tijde van het ongeval was de vrouw als koetsier verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid op grond van de door haar afgesloten koetsiersverzekering. Benadeelde stelt dat dit een bijzondere aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren betreft op grond waarvan alleen zijn echtgenote, als houdster van een koetsiersbewijs, verzekerd is. Zij is dan ook volledig aansprakelijk voor de schade die derden lijden. Anders dan bij een gewone aansprakelijkheidsverzekering voor particulieren zou het feit dat benadeelde mede-bezitter is van het paard daaraan niet in de weg staan.
Verzekeraar verweert zich door een beroep te doen op het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:162 (Imagine). In dit arrest heeft de Hoge Raad (door beantwoording van prejudiciële vragen) geoordeeld dat een medebezitter van een dier (ook in dat geval een paard) niet de bezitter aan kan spreken voor schade die door dat dier is veroorzaakt. De regel uit het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6095 (het Hangmatarrest) bleek niet van toepassing op artikel 6:179 BW. Verzekeraar meent daarom dat ook in dit geval artikel 6:179 BW zich niet uitstrekt tot medebezitters.
De beoordeling
Zoals gezegd, wijst de deelgeschilrechter het verzoek van de man toe. Daartoe overweegt de rechter:
“In dit geval spreekt [verzoeker] zijn echtgenote immers niet aan in haar hoedanigheid van (mede)bezitter, maar in haar hoedanigheid van koetsier, welke hoedanigheid is verzekerd via de koetsiersverzekering van [verweerster sub 1] bij London. Deze bijzondere aansprakelijkheidsverzekering geldt, in tegenstelling tot een algemene aansprakelijkheidsverzekering, niet ten behoeve van beide echtgenoten, maar alleen ten behoeve van [verweerster sub 1] . Alleen [verweerster sub 1] is immers, als houdster van een koetsiersbewijs, verzekerde onder de polis (zie artikel 1 van het clausuleblad, weergegeven in 2.9.). De verzekering ‘hangt’ dus niet aan het bezit van het dier, maar aan de hoedanigheid van koetsier. Dit maakt dat het beroep van London c.s. op de uitspraak van de Hoge Raad van 29 januari 2016 niet opgaat en dat [verzoeker] , als derde, zijn echtgenote wel degelijk kan aanspreken voor de door hem als gevolg van het ongeval geleden schade.”
Het zwaartepunt wordt dus gelegd bij de hoedanigheid van de aansprakelijk gestelde in plaats van bij de hoedanigheid van de benadeelde (de medebezitter). Dit is niet juist. Het hof overweegt:
“De stelling dat [appellante sub 2] wordt aangesproken in haar hoedanigheid als koetsier (onder de polis) is naar het oordeel van het hof niet redengevend, omdat – naar uit de stukken blijkt – de vordering van [geintimeerde] jegens [appellante sub 2] uitsluitend is gegrond op de kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren ex art. 6:179 BW. [geintimeerde] heeft niet gesteld dat hij zijn echtgenote (tevens) aansprakelijk houdt wegens een door haar gemaakte fout bij het als koetsier besturen van de aanspanning waarvan het paard deel uitmaakte (schuldaansprakelijkheid).”
De aard van de koetsiersverzekering rechtvaardigt evenmin aansprakelijkheid. De verzekering kwalificeert zich namelijk – net als in het arrest Imagine – als een aansprakelijkheidsverzekering. Het feit dat bij de koetsiersverzekering de verzekerde hoedanigheid is beperkt tot houders van een koetsiersbewijs maakt hierbij geen verschil.
Een medebezitter is volgens het hof verder bekend met het potentiële gevaar van de eigen energie van een dier en moet de eigen (personen)schade daarom zelf verzekeren. Benadeelde had bijvoorbeeld een ongevallen- of arbeidsongeschiktheidsverzekering af kunnen sluiten.
Kortom, de echtgenoot kan de schade die hij lijdt door het paard dat hij samen met zijn echtgenote bezit niet verhalen op de koetsiersverzekering van zijn echtgenote. Het hof vernietigt de beschikking in het deelgeschil en wijst de vordering van benadeelde alsnog af.